Page 169 of 261

Rijden en bediening167U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op Ø te drukken. Contro‐
lelampje Ø dooft.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de
volgende keer weer inschakelt.
Motorremregeling De motorremregeling is geïntegreerd
in de ESC. Bij het terugschakelen in
gladde wegomstandigheden worden
motortoerental en -koppel verhoogd
om te voorkomen dat de aandrijfwie‐
len blokkeren tijdens de plotselinge
deceleratie.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat controlelampje b 3 104
samen met j 3 102 op de instru‐
mentengroep branden en verschijnt er een bijbehorend bericht op het
Driver Information Center 3 107.
De ESC is buiten werking. Oorzaak
van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 108.Achteras met gedeeltelijke
blokkering
Auto's met achterwielaandrijving
kunnen zijn uitgerust met een auto‐
matisch blokkerend achterdifferenti‐
eel dat het koppel op elk achterwiel
aanstuurt en daardoor meer tractie
levert bij een zachte ondergrond of
een met modder of sneeuw bedekt
wegdek.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Wanneer de rijsnelheid 30 km/u
bereikt of zodra de achterwielen weer
normaal grip hebben, bijv. op een
verhard wegdek, schakelt het
systeem automatisch uit, soms bege‐ leid met een geluid (zonder gevolgenvoor het rijgedrag).
De bestuurder kan het systeem ookzelf deactiveren door bij terugkeer
van normale grip even de voet van het gaspedaal te nemen.
Page 170 of 261

168Rijden en bedieningBestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐ haven. Bij stijgen of afdalen kunnen
er afwijkingen van de opgeslagen
snelheden optreden. De opgeslagen
snelheid knippert op het Driver Infor‐
mation Center 3 107.
Om veiligheidsredenen kan de crui‐
secontrol pas worden ingeschakeld
nadat het rempedaal eenmaal inge‐
trapt is.
Cruise control niet gebruiken als het
handhaven van een vaste snelheid
niet wordt aanbevolen.
Bij geautomatiseerde versnellings‐
bak, cruise control alleen in automa‐
tische modus activeren.
Controlelampen m en U 3 106.
Systeem inschakelen
m indrukken, controlelamp U licht
groen op de instrumentengroep op.
Cruise control staat nu in de standby- stand en er verschijnt een bijbeho‐
rende melding in het driver informa‐
tion center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt nu opgeslagen en
gehandhaafd en het gaspedaal kan
worden losgelaten.
Page 171 of 261

Rijden en bediening169
Controlelampje m brandt groen op de
instrumentengroep samen met U en
een bijbehorend bericht verschijnt in
het driver information center.
De rijsnelheid kan worden verhoogd
door het gaspedaal in te trappen. De
opgeslagen snelheid knippert op de
instrumentengroep. Bij het loslaten
van het gaspedaal wordt de eerder
opgeslagen snelheid weer opgeno‐
men.
De cruise control blijft ingeschakeld tijdens het schakelen.
De snelheid wordt tot het uitschake‐
len van het contact opgeslagen.
Snelheid verhogen
Na het activeren van de cruisecontrol kan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verhoogd door <
ingedrukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met < opslaan.
Snelheid verlagen Na het activeren van de cruisecontrolkan de rijsnelheid gestaag of in kleine
stapjes worden verlaagd door ] inge‐
drukt te houden of er steeds op te
tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.Functie deactiveren
$ indrukken: cruise control wordt
gedeactiveerd en de groene contro‐
lelamp m dooft op de instrumenten‐
groep.
Automatisch deactiveren: ● rijsnelheid daalt tot onder 30 km/u
● het rempedaal wordt ingetrapt
● het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
● keuzehendel in N
De snelheid wordt opgeslagen en een
bijbehorend bericht verschijnt op het
Driver Information Center.
Page 172 of 261

170Rijden en bedieningFunctie activeren
R bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken.
Als de opgeslagen snelheid veel
hoger dan de huidige snelheid is, trekt de auto krachtig op totdat de opge‐
slagen snelheid bereikt is.
Als u op < drukt, wordt de cruise
control-functie ook weer ingescha‐
keld maar alleen op de huidige snel‐
heid, niet de opgeslagen snelheid.
Systeem uitschakelen m indrukken, groene controlelampen
U en m doven in de instrumenten‐
groep.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde maxi‐
mumsnelheid boven 30 km/u over‐
schrijdt.Systeem inschakelen
U indrukken, controlelampje U licht
geel op de instrumentengroep op.
De snelheidsbegrenzerfunctie staat
nu stand-by en er verschijnt een
bijbehorende melding op het Driver
Information Center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en < of ] indrukken. De huidige
snelheid wordt opgeslagen.
De auto kan normaal rijden, maar de geprogrammeerde snelheid kan
behalve in noodgevallen niet worden
overschreden.
Als de maximumsnelheid niet kan worden gehandhaafd, bijv. bij het
rijden op een steile afdaling, knippert
de maximumsnelheid op het bestuur‐
dersinformatiecentrum.
Page 173 of 261

Rijden en bediening171Snelheidslimiet verhogenDe snelheidslimiet kan gestaag of in
kleine stapjes worden verhoogd door
< ingedrukt te houden of er steeds op
te tikken.
Snelheidslimiet verlagen
De snelheidslimiet kan gestaag of in
kleine stapjes worden verlaagd
door ] ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig door de weer‐
stand heen in te trappen.
Gedurende deze periode knippert de
maximumsnelheid in het Driver Infor‐
mation Center.
Gaspedaal loslaten en de functie snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.Let op
Als in auto's, uitgerust met een snel‐ heidsbegrenzer, het gaspedaal
helemaal wordt ingetrapt, kan de
ingestelde maximumsnelheid niet
worden overschreden.
Snelheidsbegrenzer 3 170.
Functie deactiveren
$ indrukken: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en normaal
rijden is mogelijk.
De maximumsnelheid wordt opgesla‐ gen en een bijbehorend bericht
verschijnt in het Driver Information
Center.
Functie activeren
R indrukken: de snelheidsbegrenzer‐
functie wordt opnieuw geactiveerd.
Als u op < drukt, wordt de snelheids‐
begrenzerfunctie ook weer ingescha‐
keld maar alleen op de huidige snel‐
heid, niet de opgeslagen snelheid.
Systeem uitschakelen
U indrukken.
Het gele controlelampje U in de
instrumentengroep dooft.
Maximumsnelheidsbegrenzer
Conform lokale of landelijke wetge‐
ving is de auto wellicht uitgerust met
een vaste maximumsnelheidsbe‐
grenzer die niet kan worden uitge‐
schakeld.
Indien aanwezig, zit er een waarschu‐
wingslabel met daarop de vaste maxi‐
mumsnelheid (90 tot 130 km/u) op het instrumentenpaneel.
Om fysieke redenen kan de auto
bergafwaarts de maximumsnelheid
eventueel overschrijden.
Page 174 of 261

172Rijden en bedieningEr klinkt gedurende 10 seconden
mogelijk een waarschuwingssignaal bij kort overschrijden van de inge‐
stelde snelheid.
Auto's ook uitgerust met snelheidsbe‐ grenzer: de maximumsnelheid kan
niet worden overschreden door het
gaspedaal stevig tot voorbij het weer‐
standspunt in te trappen.
Actieve noodrem De actieve noodrem kan helpen om
de schade en letsel door aanrijdingen
met voorliggers te beperken, als een
aanrijding door remmen of sturen niet
langer kan worden vermeden. Deze
functie maakt gebruik van input uit
vele bronnen (bijv. camerasensor,
radarsensor, remdruk, rijsnelheid) om
de waarschijnlijkheid van een frontale
aanrijding te berekenen.9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder, voor het besturen van
de auto en anticiperen op de
verkeerssituatie, over te nemen.
Het is alleen bedoeld als aanvul‐
ling om de rijsnelheid vóór een
botsing te verlagen.
Het systeem detecteert alleen
voertuigen in dezelfde verkeers‐
richting.
Na een plotselinge verandering
van rijstrook, heeft het systeem
enige tijd nodig om de nieuwe
voorligger te detecteren.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen.
Gebruiksvoorwaarden
Het systeem werkt bij een rijsnelheid
tussen 15 km/u en 100 km/u.
Activering
Het systeem werkt automatisch
wanneer het contact wordt ingescha‐
keld.
Werking
Bij rijden in het bovengenoemde snel‐heidsbereik waarbij een risico op een
botsing met de voorligger dreigt, knip‐
pert l en klinkt er een waarschu‐
wingssignaal.
Het lampje l en de signalen stoppen
wanneer het systeem detecteert dat
er geen botsing meer dreigt.
Vlak vóór de dreigende botsing remt
het systeem automatisch om de
botsingssnelheid terug te brengen of
om een aanrijding te voorkomen.9 Waarschuwing
Vertrouw voor het afremmen van
de auto niet op het systeem. Het
actieve-noodremsysteem remt
niet buiten zijn actieve snelheids‐
bereik en reageert alleen op gede‐ tecteerde voertuigen.
Uitschakelen en weer
inschakelen
De actieve noodrem kan worden
uitgeschakeld bij stilstaande auto en
ingeschakeld contact:
Page 175 of 261

Rijden en bediening173
Schakel door het Driver Information
Center met de knoppen op de punt
van de rechter hendel totdat het
bericht AEBS ACTIEF verschijnt.
Houd een van de twee knoppen
gedurende ongeveer 3 seconden
ingedrukt om het systeem uit te scha‐ kelen. Het bericht AEBS
GEDEACTIVEERD verschijnt en l
brandt op de instrumentengroep totdat het systeem weer wordt inge‐
schakeld.
Houd een van de twee knoppen
gedurende ongeveer 3 seconden
ingedrukt om het systeem weer in te
schakelen. Het bericht AEBS
ACTIEF verschijnt en l verdwijnt.
Boordinformatie 3 108.
In de volgende gevallen adviseren we u om het systeem te deactiveren in
het menu Persoonlijke instellingen:
● wanneer de auto wordt gesleept
● vóór gebruik van een automati‐ sche wasstraat met ingeschakeldcontact
● als de voorruit beschadigd is in de buurt van de camera
● als de voorbumper beschadigd is
Voorwaarden voor weer inschakelen Het actieve-noodremsysteem kan
alleen weer worden ingeschakeld als:
● de versnellingshendel niet op neutraal staat
● de handrem niet aangetrokken is
● de auto geen bocht neemt
Systeembeperkingen
In sommige gevallen kan het actieve
noodstopsysteem automatisch
remmen in situaties waarin dat onno‐
dig lijkt, zoals in parkeergarages, als
er verkeersborden in een bocht staan
of door auto's in een andere rijstrook.Dit is de normale werking van het
systeem, zodat geen auto-onderhoud vereist is. Trap om de automatische
remfunctie te negeren het gaspedaal
stevig in als de situatie en de omge‐
ving dat toelaten.
In de volgende situaties zijn de pres‐ taties van het actieve noodstopsys‐
teem beperkt:
● bij ritten op bochtige of heuvel‐ achtige wegen
● bij detectie van alle voertuigen, in
het bijzonder voertuigen met een
aanhanger, trekkers, modderige voertuigen, enz.
● bij detectie van een voertuig, wanneer het zicht door weersom‐standigheden beperkt is, zoals bijmist, regen of sneeuw
● bij nachtelijke ritten
● de sensor in de voorruit of de radarmodule achter de voorbum‐per is afgedekt door sneeuw, ijs,
sneeuwbrij, modder, vuil enz.
● de voorruit is beschadigd of bedekt met vreemde voorwer‐
pen, bijv. stickers
Page 176 of 261

174Rijden en bedieningHoud onderweg altijd uw aandacht bij
het verkeer en wees altijd paraat om
handelend op te treden door bij drei‐
gende botsingen op de rem te trap‐
pen en / of de auto weg te sturen.
Storing
Als het systeem moet worden nage‐
keken, verschijnt er een bericht op het Driver Information Center.
Daarbij branden tegelijkertijd de
waarschuwingslampjes l en j.
Wanneer het systeem een storing in de werking detecteert, gaat waar‐
schuwingslampje l of j branden en
blijft het aan. Bovendien verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center. Het systeem is mogelijk tijde‐
lijk verstoord (bijvoorbeeld: radar of
camera onder het vuil, de modder, sneeuw enz.). Parkeer in dit geval de auto en zet de motor af. Reinig het
voorruitgedeelte rondom de camera
en de detectiezone van de radar in de
voorbumper. Roep wanneer de waar‐ schuwingslampjes en de berichten na
het starten van de auto toch weer
verschijnen de hulp van een werk‐ plaats in.Parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand
tussen de auto en obstakels achter de auto. Deze informeert en waarschuwt
de bestuurder met geluidssignalen.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Activering
Het systeem wordt automatisch geac‐
tiveerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Een kort geluids‐
signaal geeft aan dat het systeem
gereed is voor gebruik.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de auto het
obstakel nadert. Is de afstand minder
dan 30 cm, dan klinkt er een continu
geluidssignaal.