Page 177 of 261

Rijden en bediening175Deactivering
Het systeem kan permanent of tijde‐
lijk uitgeschakeld worden.
Tijdelijk uitschakelen
Deactiveer tijdelijk het systeem door
met ingeschakeld contact op r op
het instrumentenpaneel te drukken.
Bij het deactiveren brandt de LED in
de toets.
Wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, klinkt er geen
geluidssignaal ter bevestiging.
Het systeem wordt bij het indrukken
van r of de volgende keer dat het
contact wordt ingeschakeld, opnieuw
geactiveerd.
Permanent uitschakelen
Deactiveer permanent het systeem
door met ingeschakeld contact gedu‐
rende ongeveer drie seconden op
r op het instrumentenpaneel te
drukken. Bij het permanent deactive‐ ren brandt de LED in de toets continu.
Het systeem is daarmee uitgescha‐
keld en werkt niet. Wanneer de
achteruitversnelling wordt ingescha‐
keld, klinkt er geen geluidssignaal ter bevestiging.
Het systeem wordt opnieuw geacti‐
veerd door toets r gedurende
ongeveer 3 seconden ingedrukt te
houden.
Storing
Als het systeem bij het inschakelen
van de achteruitversnelling een
bedrijfsstoring waarneemt, klinkt er
gedurende ongeveer 3 seconden een
ononderbroken geluidssignaal.Contact opnemen met een werk‐
plaats om de oorzaak van de storing
te laten verhelpen.Voorzichtig
Bij het achteruitrijden moet het
gebied vrij zijn van obstakels die
de onderkant van de auto zouden
kunnen raken.
Botsen tegen de achteras, dat
wellicht niet zichtbaar is, zou onka‐
rakteristieke veranderingen in het
rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben. Raadpleeg bij een derge‐
lijke botsing een werkplaats.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsysteem
9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
Page 178 of 261

176Rijden en bedieningexterne geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.Voorzichtig
De sensoren werken eventueel
minder goed wanneer deze bijv.
met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's (off-roads,
minivans, vans) gelden speciale
voorwaarden. De objectherken‐
ning in het bovenste deel van deze
voertuigen kan niet worden gega‐
randeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Het parkeerhulpsysteem detec‐
teert geen objecten buiten het
detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruit rijden
door weergeven van een beeld van
de zone achter de auto in de binnen‐
spiegel of op het Info-Display.
9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera bevinden, bijv. onder de
bumper of onder de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het display hebt gekeken. Contro‐
leer eerst de omgeving aan de
achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
De camera is meestal op de achter‐
deuren, onder de sierlijst van de
kentekenplaat, gemonteerd.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het beeld op het display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Let op
Voor een optimaal zicht mag de
achteruitkijkcamera niet door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd zijn.
Page 179 of 261
Rijden en bediening177ActiveringDisplayscherm binnenspiegel
Het scherm voor de achteruitkijkca‐
mera wordt automatisch ingescha‐
keld wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Ter bevestiging van de inschakeling klinkt een
geluidssignaal.
Info-Display
Bij auto's met een navigatiesysteem
verschijnt het scherm voor de achter‐
uitkijkcamera op Info-Display.
Displaybeeld baanrijstrook (1)
Afhankelijk van de versie verschijnt
de door de auto gevolgde rijstrook (1)
in blauw op het Info-Display. Hier ziet u het pad van de auto aan de hand
van de stuurhoek.
Displaybeeld vaste rijstrook (2)
Het display van de vaste rijstrook (2) toont het traject van de auto als dewielen rechtuit blijven staan.
Richtlijnen (3, 4, 5) worden samen
met het display van de vaste
rijstrook (2) gebruikt en geven de
afstand achter de auto aan.
Page 180 of 261

178Rijden en bedieningDe richtlijnintervallen zijn als volgt:3 (Rood):30 cm4 (Geel):70 cm5 (Groen):150 cmInstellingen
Instellingen, bijv. helderheid, kunnen
worden ingesteld via het Infotain‐
mentsysteem. Raadpleeg voor meer
informatie de Handleiding Infotain‐
ment.
Deactivering
Als de achteruitversnelling niet wordt
ingeschakeld, wordt de camera na
enige tijd weer ingeschakeld.
Storing
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● in een donkere omgeving
● als de zon of koplampen van andere auto's direct in de lensvan de camera schijnen
● als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze af met water en wrijf na met een zachte doek
● de achterdeuren niet goed geslo‐
ten zijn
● de auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad
● bij extreme temperatuurwisselin‐ gen
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem gebruikt een vooruitzichtca‐
mera om de wegbelijning waartussen de auto rijdt waar te nemen. Het
systeem detecteert veranderingen
van rijstrook en waarschuwt u met
visuele en akoestische signalen
wanneer u onbedoeld van rijstrook
verandert.
De criteria voor een onbedoelde verandering van rijstrook zijn:
● geen bediening van de richting‐ aanwijzers
● geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het
systeem niet.Activering
U activeert het Lane Departure
Warning System door op ì in de
plafondconsole te drukken. De LED in
de knop dooft om aan te geven dat het
systeem is ingeschakeld.
Page 181 of 261

Rijden en bediening179
Wanneer controlelamp ì 3 103 op
de instrumentengroep brandt, is het
systeem klaar voor gebruik. Een
bijbehorend bericht verschijnt ook op
het Driver Information Center 3 107.
Controlelamp ì dooft wanneer het
systeem niet gereed is om de
bestuurder te waarschuwen.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den van meer dan 60 km/u en als
wegbelijning aanwezig is en wordt
gedetecteerd.
Als bij het wisselen van rijstrook de
richtingaanwijzers niet worden
bediend, d.w.z. als het systeem een
onbedoeld wisselen van rijstrook
detecteert, knippert controlelamp ì
en klinkt er een geluidssignaal als
waarschuwing voor de bestuurder.
Deactivering Het systeem wordt gedeactiveerd
door op ì te drukken; de LED in de
toets licht op. Een bijbehorend bericht verschijnt ook op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij snelheden lager dan 60 km/u
werkt het systeem niet.
Bedieningstips
Het Lane Departure Warning-
systeem werkt mogelijkerwijs niet
goed wanneer:
● De voorruit niet schoon is.
● De omgevingsomstandigheden ongunstig zijn, zoals harde
regen, sneeuw, direct zonlicht of
schaduwen.
Het systeem werkt niet als geen
wegbelijning wordt gedetecteerd.Storing
Bij een storing in het systeem
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center
(mogelijk in combinatie met controle‐
lampje j) en licht de LED in de toets
op.
De hulp van een werkplaats inroepen. Driver Information Center 3 107.
Page 182 of 261

180Rijden en bedieningBrandstof
Brandstof voor dieselmotoren
De dieselmotoren zijn compatibel met biobrandstoffen die voldoen aan dehuidige en komende Europese
normen en verkrijgbaar zijn op tank‐
stations:
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN590 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 7% Fatty Acid Methyl Ester).
Dieselolie die voldoet aan de norm
EN16734 gemengd met een biodiesel
die voldoet aan de norm EN14214
(met tot 10% Fatty Acid Methyl Ester).
Bij reizen buiten de Europese Unie
kunt u incidenteel euro-dieselbrand‐
stof met een zwavelgehalte van
minder dan 50 ppm gebruiken.Voorzichtig
Bij veelvuldig gebruik van diesel‐
brandstof met meer dan 15 ppm
zwavel veroorzaakt ernstige
schade aan de motor.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of motorschade en kan van invloed
zijn op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren. Gebruik geen additieven.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐
hankelijk. Bij lage temperaturen
dieselolie met gegarandeerde winter‐
eigenschappen tanken.
Dieselbrandstoffilter 3 195.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 195.
Rijden bij lage temperaturen Bij temperaturen onder 0 °C kunnen
sommige dieselproducten met bijge‐
mengde biodiesel aankoeken, bevrie‐
zen of gelvormig worden, waardoor
het brandstoftoevoersysteem moge‐
lijk minder goed werkt. Starten en
draaien van de motor werken moge‐
lijk niet goed. Tank bij temperaturen
onder 0 °C altijd winterdiesel.
Bij temperaturen onder -20 °C kan
dieselbrandstof met een kwaliteit voor
zeer lage temperaturen worden
gebruikt. Gebruik deze brandstofkwa‐ liteit bij voorkeur niet in warme of
tropische klimaten, omdat hierdoor de
Page 183 of 261

Rijden en bediening181motor kan afslaan of slecht start en
het brandstofinspuitsysteem schade
kan oplopen.
Tanken9 Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met
verbrandingskamers uit. Zet alle
mobiele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en
veiligheidsvoorschriften van het
tankstation in acht nemen.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Een label met symbolen aan de
binnenkant van de tankvulklep geeft
de toegestane brandstofsoorten aan.
In Europa zijn de vulpistolen op de tankstations voorzien van dezelfde
symbolen. Tank alleen de toegestane
brandstofsoort.Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulopening met daarop de
dop met bajonetsluiting zit aan de
voorkant van de auto.
De tankvulklep kan alleen worden
geopend als de auto ontgrendeld is en het portier wordt geopend. Open
de tankklep met de hand.
9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn
om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
Inhouden 3 239.
Open de dop door deze langzaam
linksom te draaien.
De tankdop kan aan de onderste
haak van de tankklep hangen.
Plaats het pistool recht op de vulpijp
en druk het met iets kracht erin.
Schakel om te tanken het vulpistool in.
Page 184 of 261

182Rijden en bedieningNa de automatische afslag kunt de
tank nog afvullen door nog maximaal
tweemaal het vulpistool te activeren.Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Sluit de tankdop door deze rechtsom
te draaien.
Sluit de tankklep.
Tankdop Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen. Auto's met een dieselmotorhebben een speciale tankdop.
Trekhaak
Algemene informatie Alleen trekhaken gebruiken die voor
uw auto zijn goedgekeurd. Trekhaken
later door een werkplaats laten inbou‐ wen. Zo nodig wijzigingen in de auto
aanbrengen, zoals in het koelsys‐
teem, de hitteschilden of andere uitrusting.
Rijgedrag en aanhangertips
Bij beremde aanhangers/caravans de
losbreekkabel bevestigen.
Alvorens een aanhangwagen aan te
koppelen, de kogel van de trekhaak
smeren. Bij gebruik van een trillings‐
demper die slingerbewegingen
dempt en op de koppelingskogel
inwerkt, mag de kogel niet worden
gesmeerd. Voor aanhangers met een
geringe rijstabiliteit wordt het gebruik
van een trillingsdemper aanbevolen.
Niet sneller rijden dan 80 km/u, ook al
zijn hogere snelheden toegestaan in het land waar u rijdt.Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐
ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling
inschakelen als bergopwaarts en
ongeveer dezelfde snelheid aanhou‐
den.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 240.
Aanhanger trekken Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt specifiek af van de auto
en de motor en mag niet worden over‐
schreden. Het werkelijke trekgewicht
is het verschilt tussen het werkelijke
totaalgewicht van de aanhanger en
het werkelijke kogelgewicht in aange‐
koppelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren
vermeld. Het geldt normaal bij
hellingspercentages tot maximaal
12%.