Page 105 of 285

Verlichting103Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de auto is inge‐
schakeld, wordt er afhankelijk van het omgevingslicht automatisch gewis‐
seld tussen dagrijlicht en automati‐
sche verlichting.
Dagrijlicht 3 105.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Ook worden de koplampen, de
parkeerlichten en andere rijverlichting
ingeschakeld als de voorruitwissers
zijn geactiveerd. De overgangstijd
voor het gaan branden van de lichten
wisselt met de snelheid van de ruiten‐
wissers. Wanneer de ruitenwissers
niet werken, gaat deze verlichting uit. Zet de knop van de rijverlichting op
m of 8 om deze functie te deactive‐
ren.
Let op
Dek de lichtsensor niet af, om te
voorkomen dat de AUTO-modus niet goed werkt.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden de koplampen ingeschakeld.Grootlicht
Duw tegen de hendel om van dimlicht
op grootlicht over te schakelen.
Trek aan de hendel om het grootlicht
uit te schakelen.
GrootlichtassistentieMet deze functie werkt het groot licht
's nachts automatisch.
De camera in de voorruit detecteert
de lichten van tegenliggers of voorlig‐
gers. Het groot licht kan worden
getriggerd of uitgeschakeld op basis van de verkeerssituatie. Dit geeft de
beste lichtverdeling zonder dat
Page 106 of 285

104Verlichtingandere weggebruikers worden
verblind. De grootlichtassistentie blijft
geactiveerd en schakelt het groot licht aan en uit afhankelijk van de situatie.De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd nadat
de auto weer is ingeschakeld.
Inschakelen
Activeer de grootlichtassistentie door
een keer op f te drukken. Het groot
licht wordt automatisch ingeschakeld
bij een snelheid boven 50 km/u. Het
groot licht wordt uitgeschakeld bij een snelheid onder 35 km/u, maar de
grootlichtassistentie blijft geacti‐
veerd.
Het groene controlelampje f brandt
ononderbroken wanneer de groot‐ lichtassistentie actief is; het blauwe
lampje 7 brandt bij ingeschakeld
groot licht.
Controlelampje f 3 83, 7 3 83.
Als u een keer tegen de hendel duwt,
wordt het groot licht handmatig en
zonder grootlichtassistentie inge‐
schakeld.De grootlichtassistentie schakelt
automatisch weer over op dimlicht
over wanneer:
● In stadsverkeer wordt gereden.
● De achteruitparkeerfunctie actief is.
● Het mistachterlicht is ingescha‐ keld.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het groot licht weer in.
Uitschakelen
Als de grootlichtassistentie actief is
en het groot licht is ingeschakeld, schakelt u de grootlichtassistentie uit
door eenmaal op f of eenmaal aan
de hendel te trekken.
Als de grootlichtassistentie actief en
het groot licht uitgeschakeld is, scha‐
kelt u de grootlichtassistentie uit door eenmaal op f te drukken.
Ook als u twee keer tegen de hendel
duwt om het groot licht handmatig te
activeren, wordt de grootlichtassis‐
tentie gedeactiveerd.Lichtsignaal in combinatie met
grootlichtassistentie
Als u een lichtsignaal geeft door eenkeer aan de hendel te trekken, wordt
de grootlichtassistentie niet gedeacti‐
veerd wanneer het groot licht uit is.
Als u een lichtsignaal geeft door een
keer aan de hendel te trekken, wordt
de grootlichtassistentie gedeacti‐
veerd wanneer het groot licht aan is.
Storing in koplampsysteem
Wanneer het systeem een storing in
het koplampsysteem detecteert,
selecteert het een voorkeuze-instel‐
ling om te voorkomen dat tegenlig‐
gers worden verblind. U ziet een
waarschuwing op het Driver Informa‐ tion Center.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Als u aan de hendel trekt, schakelt u
het grootlicht uit.
Page 107 of 285
Verlichting105KoplampverstellingHandmatige koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland
Bij ritten in landen waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt
hoeven de koplampen niet te worden
afgesteld.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Als het dagrijlicht werkt, worden de
achterlichten en de stadslichten
uitgeschakeld.
Vergeet niet het dimlicht in te scha‐
kelen wanneer dat nodig is.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.
Page 108 of 285

106VerlichtingRichtingaanwijzershendel omhoog:richtingaanwijzer
rechtshendel omlaag:richtingaanwijzer
links
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken, wanneer de hendel voor‐
bij het weerstandspunt haalt. Het
knipperen stopt wanneer u het stuur‐
wiel in tegengestelde richting draait of
wanneer u de hendel met de hand
terugzet in de neutraalstand.
U kunt kortstondig knipperen door de hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De richtingaanwijzers
knipperen dan totdat u de hendel
loslaat.
Om drie knippersignalen te geven,
moet u kort op de hendel drukken
zonder het weerstandspunt te passe‐
ren.
Mistachterlicht
Om in te schakelen ø indrukken.
Elke keer bij het starten van de auto
wordt het mistachterlicht automatisch
op uit gezet. Het mistachterlicht werkt alleen als de koplampen en de zijmar‐keringslichten aan zijn.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Schakel de auto uit.
2. Beweeg de hendel helemaal omhoog (parkeerlichten rechts) of
omlaag (parkeerlichten links).
Page 109 of 285

Verlichting107Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
De parkeerlichten blijven branden
totdat de auto wordt ingeschakeld of hendel weer naar de oorspronkelijke
stand gaat.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de auto is ingeschakeld en
de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. Dit verdwijnt na
korte tijd vanzelf. Het gaat nog sneller
door de koplampen in te schakelen.Binnenverlichting
Regelbare instrumenten‐verlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen.
● instrumentenverlichting
● Info-Display
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A totdat de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting
De interieurverlichting wordt bij het in- en uitstappen vanzelf ingeschakelden dooft met enige vertraging.
Interieurverlichting voorin
Activeren door de volgende toetsen in
te drukken:
w:automatisch in- en
uitschakelendruk op d:aandruk op K:uit
Page 110 of 285

108VerlichtingLeeslampen
Deze worden bediend door de knop‐
pen aan de voorkant in te drukken.
Verlichting zonneklep Brandt wanneer u het klepje opent.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Bij het indrukken van ( op de elek‐
tronische sleutel gaan het dimlicht en
de binnenverlichting kort branden. Bij het indrukken van POWERm doven
de lichten meteen of automatisch na
een korte tijd.
Uitstapverlichting U schakelt het dimlicht en het achter‐
uitrijlicht als volgt in:
1. Schakel de auto uit.
2. Open het bestuurdersportier.
3. Trek even aan de hendel en laat deze los.
Soms gaat er bij het uitschakelen van de auto binnenverlichting branden.
De rijverlichting en de binnenverlich‐ ting blijven na het sluiten van het
portier korte tijd branden en gaan dan
uit.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 93.Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu De spaarstand van de auto-accu is
bedoeld ter bescherming van de 12
V-accu van de auto. Als er nog interi‐
eurverlichting brandt en de auto wordt
uitgeschakeld, schakelt het accu-
ontlaadbeveiliging de verlichting na
ongeveer 10 minuten automatisch uit.
Als de rijverlichting aan is, gaat deze
bij het uitschakelen van de auto uit. Bij het inschakelen van de zijmarkerings‐
lichten als de auto wordt uitgescha‐
keld, blijven de zijmarkeringslichten
branden totdat ze handmatig worden
uitgeschakeld.
Page 111 of 285

Infotainmentsysteem109Infotainmentsystee
mInleiding ..................................... 109
Algemene aanwijzingen ..........109
Antidiefstalfunctie ....................110
Overzicht bedieningselementen .............111
Gebruik .................................... 113
Basisbediening .......................... 117
Geluidsinstellingen ..................119
Volume-instellingen .................119
Systeeminstellingen ................121
Radio ......................................... 124
Gebruik .................................... 124
Zender zoeken ........................ 124
Radio Data System .................126
Digital Audio Broadcasting ......128
Externe apparaten .....................130
Algemene informatie ...............130
Audio afspelen ......................... 132
Afbeeldingen weergeven .........134
Films afspelen ......................... 135
Smartphone-applicaties gebruiken ................................ 137Spraakherkenning .....................138
Algemene informatie ...............138
Gebruik .................................... 138
Telefoon ..................................... 139
Algemene aanwijzingen ..........139
Bluetooth-verbinding ...............139
Noodoproep ............................. 142
Bediening ................................ 142
Mobiele telefoons en CB-zendapparatuur ...............146Inleiding
Algemene aanwijzingen
Het Infotainmentsysteem biedt u
eersteklas Infotainment voor in uw
auto.
Met de tunerfuncties kunt u naar een
groot aantal verschillende radiozen‐
ders luisteren.
U kunt externe gegevensopslagappa‐
raten als andere audiobronnen op het Infotainmentsysteem aansluiten, via
kabel of via Bluetooth.
Het infotainmentsysteem is uitgerust
met een telefoonaansluiting, waar‐
mee u uw mobiele telefoon comforta‐ bel en veilig in de auto kunt gebrui‐
ken.
U kunt ook specifieke smartphone-
apps via het Infotainmentsysteem
bedienen.
Optioneel kunt u het Infotainmentsys‐
teem bedienen met de knoppen op
het aanraakscherm of stuurwiel, of
door middel van spraakherkenning
(indien uw mobiele telefoon dit onder‐ steunt).
Page 112 of 285

110InfotainmentsysteemDoor het goed doordachte design van
de bedieningselementen, het
aanraakscherm en de heldere
displays kunt u het systeem gemak‐
kelijk en intuïtief bedienen.
Let op
Deze handleiding beschrijft alle voor
de diverse Infotainmentsystemen beschikbare opties en functies.
Bepaalde beschrijvingen, zoals die
voor display- en menufuncties,
gelden vanwege de modelvariant,
landspecifieke uitvoeringen, speci‐
ale uitrusting en toebehoren wellicht niet voor uw auto.
Belangrijke informatie over de
bediening en de
verkeersveiligheid9 Waarschuwing
Het Infotainmentsysteem moet
worden gebruikt zodat er te allen
tijde veilig met de auto kan worden gereden. Zet bij twijfel de auto aan de kant en bedien het Infotain‐
mentsysteem terwijl u stilstaat.
Radio-ontvangst
Tijdens de radio-ontvangst kan gesis,
geruis, signaalvervorming of signaal‐
uitval optreden door:
● wijzigingen in de afstand tot de zender
● ontvangst van meerdere signa‐ len tegelijk door reflecties
● obstakels
Antidiefstalfunctie Het Infotainmentsysteem is voorzien
van een elektronisch beveiligingssys‐ teem dat het systeem tegen diefstal
beveiligt.
De beveiliging houdt in dat het Info‐
tainmentsysteem alleen in uw auto
werkt en daarom voor een eventuele
dief waardeloos is.