START&STOP-
SYSTEEM
(indien aanwezig)
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af wanneer de
auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder weer wil gaan rijden.
Dit verhoogt de efficiëntie van het
voertuig dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
BELANGRIJK Het systeem wordt
automatisch ingeschakeld wanneer de
motor wordt gestart, ongeacht de
status voorafgaand aan het afzetten
van de motor (systeem in- of
uitgeschakeld).
119)
46)
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Versies met handmatige
versnellingsbak
Bij stilstaand voertuig, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.Versies met automatische
versnellingsbak
Bij stilstaande auto en ingetrapt
rempedaal wordt de motor
uitgeschakeld als de versnellingspook in
een andere stand dan R staat.
OPMERKING Wanneer, bij versies met
automatische versnellingsbak, het
voertuig heuvelopwaarts tot stilstand
wordt gebracht, dan wordt het
uitschakelen van de motor verhinderd
om de "Hill Start Assist" functie (die
alleen bij draaiende motor werkt) te
activeren.
Het lampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden om
aan te geven dat de motor werd
uitgeschakeld.
De motor opnieuw starten
Versies met handmatige
versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal in om de
motor weer te starten. Als het voertuig
niet start door het intrappen van het
koppelingspedaal, de versnellingspook
in de vrijstand zetten en de procedure
herhalen. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.Versies met automatische
versnellingsbak
Laat het rempedaal los om de motor
weer te starten.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in automatische
modus - D (Drive) staat - kan de motor
weer gestart worden door de pook naar
R (Achteruit) of N (Vrijstand) te
verplaatsen.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in "AutoStick"-modus
staat - kan de motor weer gestart
worden door de pook naar "+" of "–", of
R (Achteruit) of N (Vrijstand) te
verplaatsen.
Wanneer de motor automatisch is
afgezet kan, door het rempedaal
ingetrapt te houden, de rem gelost
worden terwijl de motor uit blijft, door
de versnellingspook snel naar P
(Parkeren) te zetten.
Om de motor weer te starten, de pook
uit stand P halen.
SYSTEEM HANDMATIG
INSCHAKELEN /
UITSCHAKELEN
Druk op de knop fig. 95 op het
dashboard om het systeem handmatig
in of uit te schakelen.
136
STARTEN EN RIJDEN
Inschakeling van het systeem
Wanneer het systeem wordt
geactiveerd, verschijnt er een bericht op
het display. In dit geval is de led op
fig. 95 de knop gedoofd.
Uitschakeling van het systeem
Er verschijnt een bericht op het display
wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld. In deze toestand brandt
de led op de knop fig. 95.
VEILIGHEIDS-
INSTELLINGEN
Als het Start&Stop-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurders- of het passagiersportier,
dan kan de motor alleen opnieuw
gestart worden met behulp van de
startinrichting.De bestuurder wordt hiervan op de
hoogte gebracht door een
geluidssignaal en een bericht op het
display.
BELANGRIJK
119)Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een exemplaar van
hetzelfde type (HEAVY DUTY) en met
dezelfde specificaties.
BELANGRIJK
46)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
SNELHEIDS-
BEGRENZER
BESCHRIJVING
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.
Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van het voertuig van de
druk op het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
Om het systeem in te schakelen op
knop A fig. 96 op het stuurwiel drukken.
95F1B0631C
137
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
De elektronische Cruise-Control wordt
uitgeschakeld door het indrukken van
knop A fig. 97 of door de startinrichting
op STOP te zetten.
BELANGRIJK
120)Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
121)In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
122)De elektronische Cruise-Control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen
constante snelheid kan handhaven. In
bepaalde omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet in
druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
ADAPTIVE CRUISE
CONTROL (ACC)
(indien aanwezig)
123) 124) 125) 126) 127) 128)
47) 48) 49) 50) 51) 52) 53)
BESCHRIJVING
Adaptieve Cruise-Control (ACC) is een
hulpmiddel voor de bestuurder waarbij
de functies van een gewone
cruisecontrol worden gecombineerd
met functies om een bepaalde afstand
te houden tot de voorligger.
De Adaptive Cruise-Control (ACC)
maakt gebruik van een radarsensor, die
zich achter de voorbumper
fig. 98 bevindt en een camera die zich
op het middelste deel van de voorruit
fig. 99 bevindt, voor de detectie van
een voertuig op korte afstand.Het systeem kan op twee manieren
worden gebruikt:
in de modus “Adaptive Cruise
Control”
voor de handhaving van
een veilige afstand tussen voertuigen
(op het display van het
instrumentenpaneel verschijnt het
bericht “Adaptive Cruise Control”);
in de modus “elektronische
Cruise-Control”
om het voertuig
met een vooraf gekozen snelheid te
laten rijden.
U kunt de gewenste modus selecteren
via de knop op het stuur (zie verderop
voor instructies).
ADAPTIEVE CRUISE-
CONTROL
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
Inschakeling
Druk op de knop
om het systeem in
te schakelen (zie fig. 100 ).98F1B0720
99F1B0656
140
STARTEN EN RIJDEN
De gehanteerde afstanden zijn relatief
ten opzichte van de rijsnelheid. De tijd
tussen uw voertuig en de voorligger
blijft constant en varieert tussen
1 seconde (voor de korte afstand van
1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.De afstand verkleinen
Druk kort op de knop
om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve Cruise Control;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve Cruise Control wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.
BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht op
het display gewaarschuwd dat de
voorligger te dicht is genaderd. Er klinkt
ook een waarschuwingsgeluidssignaal.In dit geval is het raadzaam om direct
het rempedaal in te trappen om een
veilige afstand tot de voorligger te
behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van de auto
bevinden. Het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
UITSCHAKELEN
In de volgende gevallen wordt de
functie uitgeschakeld en de ingestelde
snelheid geannuleerd:
de knopvan de adaptieve Cruise
Control wordt ingedrukt;
De knopvan de elektronische
Cruise Control wordt ingedrukt;
de knop voor de Speed Limiter wordt
ingedrukt;
de startinrichting wordt in de stand
STOP geplaatst.
In de volgende gevallen wordt de
functie geannuleerd (de ingestelde
snelheid en afstand worden
opgeslagen):
101F1B0299C
143
de knop CANC wordt ingedrukt;
als de voorwaarden uit de paragraaf
“De gewenste snelheid instellen” van
toepassing zijn;
als de rijsnelheid lager is dan de
minimale snelheid waarbij de
cruisecontrol werkt (bijvoorbeeld bij een
file).
Als deze voorwaarden optreden terwijl
het systeem de auto langzamer laat
tijden om afstand te houden met een
voorganger, bestaat de kans dat de
auto indien nodig verder wordt
afgeremd, ook nadat het systeem is
geannuleerd of uitgeschakeld vanwege
het bereiken van de minimale snelheid
voor de cruisecontrol.
MODUS ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL
De modus Electronic Cruise Control is
beschikbaar om met een constante
snelheid te rijden, in aanvulling op de
modus Adaptive Cruise Control (ACC).
Als het voertuig is uitgerust met de
functie Adaptieve cruisecontrol (ACC),
werkt de elektronische Cruise-Control
op dezelfde manier als de ACC
(namelijk door het indrukken van de
knop
van de Cruise-Control), met
deze verschillen:
de afstand tussen het voertuig en het
voertuig ervoor wordt niet gehandhaafd;
de functie werkt ook als de sensor
van de radar is bedekt.
Als u wilt terugkeren naar de eerder
ingestelde snelheid, gaat u met
ongeveer die snelheid rijden en drukt u
kort op de knop RES.
BELANGRIJK
123)Let tijdens het rijden altijd goed op,
zodat u altijd klaar bent om te remmen als
dat nodig is.
124)Het systeem is een ondersteuning
voor de bestuurder die altijd zijn volle
aandacht bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid voor het besturen van
het voertuig ligt altijd nog bij de bestuurder,
die rekening moet houden met de
verkeersomstandigheden om in volledige
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
moet altijd de op veilige afstand te rijden
ten opzichte van het voertuig dat voor hem
rijdt.
125)Het systeem wordt niet ingeschakeld
bij aanwezigheid van voetgangers,
voertuigen die in tegengestelde richting of
in dwarsrichting bewegen en stilstaande
voorwerpen (bijv. een voertuig dat stilstaat
in een file of met pech).
126)Het systeem is niet in staat rekening
te houden met weg-, verkeers- en
weersomstandigheden en met situaties
met slecht zicht (bijv. mist).
127)Het systeem herkent niet altijd volledig
complexe rijcondities. Dit kan leiden tot een
verkeerde of ontbrekende analyse van de
te bewaren veilige afstand.128)Het systeem kan de maximale
remkracht niet op het voertuig toepassen:
het voertuig wordt dan ook niet volledig
gestopt.
BELANGRIJK
47)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
48)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
49)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
50)Onjuiste reparaties aan de voorzijde van
het voertuig (bijv. bumper, chassis) kan de
positie en de werking van de radarsensor
aantasten. Ga voor al dit soort
werkzaamheden naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
51)Knoei niet met en verricht geen
werkzaamheden aan de radarsensor of de
camera op de voorruit. Neem in geval van
een storing van de sensor contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
52)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
144
STARTEN EN RIJDEN
De led op de knop brandt niet als het
systeem door de bestuurder
ingeschakeld is. De led brandt als het
systeem door de bestuurder
uitgeschakeld is, een storing vertoont of
tijdelijk uitgeschakeld is.
Als er op de knop wordt gedrukt terwijl
er een storing in het systeem is,
knippert de led ongeveer 5 seconden,
daarna blijft hij permanent branden.
Wanneer de startinrichting op MAR
wordt geplaatst, slaat het Park
Assist-systeem de laatste status op het
moment van uitzetten van de motor (in-
of uitgeschakeld) op in het geheugen.
Wanneer het Park Assist-systeem
uitgeschakeld is, blijft het zo totdat het
weer ingeschakeld wordt, ook als de
startinrichting van MAR naar STOP en
vervolgens weer naar MAR gedraaid
wordt.Het gebruik van wielen met afmetingen
die verschillen van die van de wielen die
ten tijde van de aanschaf van de auto
waren gemonteerd, kan van invloed zijn
op het systeem, waardoor het niet
goed kan werken.
Systeem bij activering/deactivering
(uitvoeringen met 4 sensoren)
Inschakeling
Het systeem wordt automatisch
geactiveerd wanneer de
achteruitversnelling is ingeschakeld.
Uitschakelen
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd wanneer een andere
versnelling dan de achteruitversnelling is
ingeschakeld.
Systeem bij activering/deactivering
(uitvoeringen met 8 sensoren)
Inschakeling
Het systeem, wanneer het ingeschakeld
is, wordt onder de volgende
omstandigheden automatisch
geactiveerd:
wanneer een versnelling vooruit is
geselecteerd (versies met
handgeschakelde versnellingsbak) of D
(Drive - rijden) is geselecteerd (versies
met automatische versnellingsbak/
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);of
wanneer een versnelling achteruit is
geselecteerd (versies met
handgeschakelde versnellingsbak) of R
is geselecteerd (versies met
automatische versnellingsbak/
automatische versnellingsbak met
dubbele koppeling);
of
wanneer de versnellingspook van de
handgeschakelde versnellingsbak in de
vrijstand is geplaatst of de
versnellingspook van de automatische
versnellingsbak/automatische
versnellingsbak met dubbele koppeling
in N (neutraal) is geplaatst en de auto
rijdt. Het systeem blijft ingeschakeld bij
een beweging (voor- of achteruit).
Uitschakelen
Het systeem wordt onder de volgende
omstandigheden automatisch
gedeactiveerd:
als een andere versnelling dan de
achteruit is ingeschakeld, worden de
sensoren aan de achterkant
uitgeschakeld, terwijl de sensoren aan
de voorkant actief blijven tot 15 km/h
wordt overschreden;
of
bij een snelheid hoger dan 11 km/h
met ingeschakelde achteruitversnelling
(in dit geval gaat de led op de knop op
het instrumentenpaneel branden);
105F1B0705
148
STARTEN EN RIJDEN
160
STARTEN EN RIJDEN
BIJVULLEN VAN AdBlue®
ADDITIEF VOOR DIESELUITSTOOT
(Uitsluitend voor dieselversies)
(indien aanwezig)
71)
Voorbereidende voorwaarden
AdBlue® bevriest bij een temperatuur
lager dan -11°C. Het bijvullen kan
moeilijk verlopen als de auto lange tijd
bij deze temperatuur heeft stilgestaan.
Ga als volgt te werk:
parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en zet de motor af door
contactslot op OFF te plaatsen;
open het tankklepje A fig. 117en
draai dop B (blauw) van de
AdBlue®-vulopening los en verwijder
deze.Ga als volgt te werk:
breng de AdBlue®-nippel aan in de
vulopening, begin met bijvullen en stop
wanneer het bijvullen de eerste keer
wordt onderbroken (dit betekent dat het
AdBlue®-reservoir vol is). Ga niet verder
met bijvullen om morsen van AdBlue®
te voorkomen;
verwijder de nippel.
Bijvullen met houders
Ga als volgt te werk:
controleer de houdbaarheidsdatum;
lees de gebruiksaanwijzingen op het
etiket door alvorens de inhoud van de
fles in het AdBlue®-reservoir te gieten;
als voor het bijvullen systemen
worden gebruikt die niet
vastgeschroefd kunnen worden (bijv.
reservoirs), dient u het
AdBlue®-reservoir met niet meer dan
7,5 liter te vullen wanneer het bericht op
het display van het instrumentenpaneel
wordt weergegeven (raadpleeg de
paragraaf “Waarschuwingslampjes en
-berichten” in het hoofdstuk
“Kennismaking met het
instrumentenpaneel”);
als houders worden gebruikt die op
de vulopening vastgeschroefd kunnen
worden, is het reservoir gevuld wanneerhet AdBlue® niet langer uit het reservoir
stroomt. Probeer niet verder bij te
vullen.
Handelingen na het bijvullen
Ga als volgt te werk:
plaats dop B fig. 117terug op de
AdBlue®-vulopening door hem
rechtsom te draaien en volledig vast te
schroeven;
draai het contactslot op MAR (de
motor hoeft niet gestart te worden);
wacht tot het bericht van het
instrumentenpaneel verdwijnt, alvorens
met de auto te gaan rijden. Het bericht
kan een enkele seconde tot ongeveer
een halve minuut lang worden
weergegeven. Het bericht zal langer
weergegeven worden als de motor
gestart wordt en met de auto wordt
gereden. Dit zal de werking van de
motor niet benadelen;
raadpleeg de paragraaf “Tanken” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”
als AdBlue® bijgevuld wordt met een
leeg reservoir en wacht minstens
2 minuten voordat u de motor start.
BELANGRIJK Maak de zone goed
schoon en ga verder met het bijvullen
als AdBlue® buiten de vulopening
wordt gemorst. Verwijder de vloeistof
met een spons en warm water als de
vloeistof kristalliseert.
117F1B0694
Bijvullen met nippelsstroomsnelheid is mogelijk, maar de
nippel kan in dat geval worden
afgesloten en de in de tank gevoerde
hoeveelheid kan variëren.
Het systeem is ontworpen in
overeenstemming met ISO 22241-5
(capaciteit nippel: 10 l/min.).
Bijvullen bij stations met een hoger
BELANGRIJK
143)Als de zekering opnieuw doorbrandt,
neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
144)Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een grotere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR.
145)Als er een zekering wordt gebruikt die
niet wordt aangeduid in deze of in de
vorige pagina, neem dan contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
146)Voordat u een zekering vervangt, zorg
ervoor dat de startinrichting op STOP
staat, dat de sleutel, indien mechanisch,
verwijderd is en dat alle apparatuur uit is
geschakeld en/of afgesloten is.
BELANGRIJK
73)Vervang een doorgebrande zekering
nooit door metalen draden of ander
materiaal.
74)Als de motorruimte moet worden
gewassen, zorg er dan voor dat de
waterstraal niet rechtstreeks op de
zekeringenkast en de motor van de
ruitenwissers terechtkomt.
EEN WIEL
VERVANGEN
KRIK
154) 155)
Het is nuttig om het volgende te weten:
de krik weegt 2,8 kg;
de krik behoeft geen afstelling;
de krik niet kan worden gerepareerd:
in geval van een defect moet de krik
door een origineel exemplaar worden
vervangen;
afgezien van de slinger mag geen
enkel ander gereedschap op de krik
gemonteerd worden.
Onderhoud
voorkom dat er vuil op de
“wormschroef” terechtkomt;
zorg ervoor dat de "wormschroef"
altijd gesmeerd is;
breng nooit wijzigingen aan de krik
aan.
Omstandigheden om niet bij te
gebruiken
temperaturen onder −40°C;
op zanderige of modderige grond;
op ongelijke ondergrond;
op steile wegen;
onder extreme
weersomstandigheden: onweer,
tyfonen, orkanen, sneeuwstormen,
stormen, enz.
in direct contact met de motor of
voor reparaties onder de auto;
op schepen.
VERVANGINGS-
PROCEDURE
147) 148) 149) 150) 151) 152) 153)
Ga als volgt te werk:
stop het voertuig op een plek die niet
gevaarlijk is voor het verkeer en waar
het wiel op veilige wijze vervangen kan
worden. De grond moet zo mogelijk
vlak en voldoende compact zijn;
zet de motor af, schakel de
noodknipperlichten en de elektrische
parkeerrem in;
schakel de eerste of
achteruitversnelling in of, voor versies
met automatische versnellingsbak, zet
de pook in stand P (Parkeren);
Doe het reflecterende veiligheidsvest
(wettelijk verplicht) aan voordat u uit de
auto stapt;
open de bagageruimte en zet de
herconfigureerbare laadvloer in de
schuine stand (zie "Bagageruimte" in
het hoofdstuk "Kennismaking met uw
auto");
pak de bijgeleverde gereedschapstas
die door middel van speciale
bevestigingen op de mat van de
kofferruimte bevestigd is. De tas bevat
fig. 136: krik A; schroevendraaier B;
adapter C voor tanken in een
177