38
Uitvoering met Keyless entr y and star t
Batterijtype: CR2032/3 V.
F
W
ip het deksel met een kleine
schroevendraaier bij de uitsparing los en zet
de deksel omhoog.
F
V
erwijder de lege batterij.
F
P
laats de nieuwe batterij terug en zorg voor
de correcte polariteit, en klik de deksel op
de behuizing.
F
R
eset de afstandsbediening.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het resetten van de
afstandsbediening .
Gooi de lege batterijen van de afstandsbediening
niet weg: ze bevatten metalen die schadelijk zijn
voor het milieu. Lever lege batterijen in bij een
speciaal verzamelpunt.
Synchroniseren van de
afstandsbediening
Na het ver vangen van de batterij of in het geval
van een storing moet de afstandsbediening
gesynchroniseerd worden.
Uitvoering zonder Keyless entry
and start
F Zet het contact uit.
F
Z et de sleutel in de stand 2 (contact aan) .
F
D
ruk direct daarna gedurende enkele
seconden op het vergrendelknopje
(gesloten hangslot) van de
afstandsbediening.
F
Z
et het contact af en ver wijder de sleutel uit
het contactslot.
De afstandsbediening werkt nu weer.
Uitvoering met Keyless entry and
start
F Zet bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak de versnellingshendel
in de neutraalstand en trap het
koppelingspedaal volledig in.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie de stand P en
trap ver volgens het rempedaal stevig in.
F
S
electeer bij een auto met een
elektronisch gestuurde versnellingsbak
de stand N en trap ver volgens het
rempedaal stevig in.
F
S
teek eerst de mechanische sleutel
(ondergebracht in de afstandsbediening) in
het slot om de auto te ontgrendelen.
F
H
oud de elektronische sleutel
tegen de noodsleutellezer onder de
parkeerremhendel tot het contact is
aangezet.
Toegang tot de auto
61
Lichtschakelaar
Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.
Als één of meer lampen defect zijn
ontvangt u een melding dat u de
betreffende lampen moet controleren.
Reizen naar het buitenland
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een
land waarin het verkeer aan de andere
kant van de weg rijdt, moet de afstelling
van de dimlichten worden gewijzigd
om te voorkomen dat tegemoetkomend
verkeer wordt verblind. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Hoofdverlichting
Selecteren van de stand van de
hoofdverlichting
Draai aan de ring om het symbool van de
gewenste stand tegenover het merkteken te
zetten.Lichten uit/dagrijverlichting.
Alleen parkeerlichten.
Dimlicht of grootlicht.
Automatisch inschakelen van de
verlichting.
Zonder automatische verlichting
Met automatische verlichting
Overschakelen van dim- naar grootlicht
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een lichtsignaal geven door de hendel naar u
toe te trekken.
Weergave
Een verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
Mistachterlichten
De mistlampen kunnen alleen worden
geactiveerd als het dimlicht of het grootlicht is
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
F Draai de ring naar voren om de mistverlichting
4
Verlichting en zicht
62
in te schakelen.
Wanneer de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoeringen met de stand AUTO),
blijven het mistachterlicht en het dimlicht branden.
F
D
raai de ring naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen.
Mistlichten vóór en
mistachterlichten
Draai de ring kort:
F é én stand naar voren om de mistlampen
vóór in te schakelen,
F
e
en tweede maal naar voren om de
mistachterlichten in te schakelen.
F
e
enmaal naar achteren om de
mistachterlichten uit te schakelen,
F
n
ogmaals naar achteren om de mistlampen
vóór uit te schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoeringen met automatische
verlichting) of als het dimlicht handmatig wordt
uitgeschakeld, blijven de mistverlichting en de
parkeerlichten branden.
F
D
raai de ring naar achteren om de
mistverlichting uit te schakelen;
de parkeerlichten worden dan ook
uitgeschakeld. Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, is het gebruik
van de mistlampen vóór en de
mistachterlichten niet toegestaan. Ze zijn
onder deze omstandigheden namelijk
verblindend voor medeweggebruikers.
Gebruik de mistlampen vóór en de
mistachterlichten uitsluitend bij mist of
sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient u
de mistlampen en het dimlicht handmatig
in te schakelen, omdat de lichtsensor
voldoende licht kan waarnemen.
Zet de mistlampen uit zodra ze niet meer
nodig zijn.
De verlichting uitschakelen na het
afzetten van het contact
Als u het contact afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve als de
automatische "follow me home"-verlichting
is geactiveerd.
Inschakelen van de verlichting na het
afzetten van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te
activeren ter wijl de verlichting uit is, de
ring in de stand 0 en ver volgens in de
stand van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een geluidssignaal om aan te
geven dat de verlichting nog brandt.
De verlichting, met uitzondering van
het parkeerlicht, wordt na maximaal
30
minuten automatisch uitgeschakeld om
het ontladen van de accu te voorkomen.Richtingaanwijzers
(verklikkerlampjes)
F Links: duw de hendel omlaag, voorbij het zware punt.
F
R
echts: duw de hendel omhoog, voorbij het
zware punt.
Verlichting en zicht
63
Automatische verlichting
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende is
of nadat het wissen is gestopt.
Inschakelen
Uitschakelen
F Draai de ring in een andere stand.
Het uitschakelen van de functie wordt
bevestigd door een melding.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor gaat
de verlichting branden en wordt
dit pictogram weergegeven op het
instrumentenpaneel in combinatie
met een geluidssignaal en/of een
melding.
Neem contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Dek de met de regensensor
gecombineerde lichtsensor, die zich in het
midden aan de bovenzijde van de voorruit
achter de binnenspiegel bevindt, niet af.
De aan de sensor gekoppelde functies
worden dan niet meer bediend.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen; de
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
Dagrijverlichting/
parkeerlichten (LED)
Bij de dagrijverlichting hebben de leds een
grotere lichtsterkte.
F
D
raai de ring in de stand "
AUTO".
Het activeren van de functie wordt bevestigd
door een melding.
Drie keer knipperen
F Beweeg de schakelaar kort omhoog of omlaag, zonder deze door de
weerstand te drukken. De desbetreffende
richtingaanwijzers zullen drie keer
knipperen.
De leds worden automatisch ingeschakeld als
de motor wordt gestart.
De verlichting doet dienst als:
-
D
agrijverlichting (lichtschakelaar in de stand
" 0 " of " AUTO " als er voldoende licht in de
omgeving is).
-
P
arkeerlichten (lichtschakelaar in de stand
" AUTO " als er weinig licht in de omgeving
is of in de stand "alleen parkeerlichten" of
"dim-/grootlicht").
4
Verlichting en zicht
64
Parkeerlichten
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door
het inschakelen van de parkeerlichten aan de
kant van het verkeer.
F
A
fhankelijk van de uitvoering: duw de
lichtschakelaar binnen één minuut na het
afzetten van het contact omhoog of omlaag
om de parkeerlichten aan de kant van het
verkeer in te schakelen (voorbeeld: rechts
van de weg parkeren: lichtschakelaar
omlaag duwen, linker parkeerlichten gaan
branden).
Het inschakelen wordt bevestigd door een
geluidssignaal en het branden van het
waarschuwingslampje van de desbetreffende
richtingaanwijzer op het instrumentenpaneel.
Zet om de parkeerlichten uit te schakelen de
lichtschakelaar in de middelste stand.
Follow me home-
verlichting
Dynamisch
Als de functie "automatische verlichting" is
geactiveerd, gaat bij een geringe lichtsterkte
van de omgeving na het afzetten van het
contact het dimlicht branden.
Het activeren of deactiveren en de duur van het branden
van de follow me home-verlichting kunnen worden
ingesteld via het configuratiemenu van de auto.
F Selecteer in het menu Rijverlichting/Auto het
tabblad" Overige instellingen "
en dan " Koplampen " en
activeer/deactiveer " Follow me
home-verlichting ".
Handmatig
Deze functie zorgt er voor dat na het afzetten
van het contact de dimlichten nog even blijven
branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken. Inschakelen
F
G
eef bij afgezet contact een "lichtsignaal"
met de lichtschakelaar.
F
G
eef nogmaals een "lichtsignaal" om de
functie uit te schakelen.
Uitschakelen
De handbediende follow me home-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Hoogteverstelling
koplampen
Verstel de koplampen afhankelijk van de
belading van uw auto om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen.
0. Alleen bestuurder of bestuurder +
voorpassagier.
-. Bestuurder + voorpassagier +
achterpassagiers.
Verlichting en zicht
65
1.Bestuurder + voorpassagier +
achterpassagiers + bagage in de
bagageruimte.
-. Bestuurder + voorpassagier +
achterpassagiers + bagage in de
bagageruimte.
2. Alleen bestuurder + maximaal toegestane
belading in de bagageruimte.
Stand 0 is de basisinstelling.
Statische bochtverlichting
Deze functie (indien aanwezig) zorgt er voor
dat tijdens het rijden met dim- of grootlicht
de mistlamp vóór wordt ingeschakeld om de
binnenkant van de bocht extra te verlichten bij
snelheden tot 40
km/h (handig in de stad, op
bochtige wegen, kruispunten, parkeergarages
e n z .) . Zonder statische bochtverlichting
Met statische bochtverlichting
Inschakelen
De bochtverlichting wordt in de volgende
gevallen ingeschakeld:
-
b
ij het inschakelen van een
richtingaanwijzer,
of
-
a
ls het stuur wiel ver genoeg wordt
verdraaid.
Omstandigheden waaronder
deze verlichting niet werkt
De verlichting werkt in de volgende gevallen
niet:
-
b
ij een geringe stuuruitslag,
-
b
ij snelheden boven 40 km/h,
-
a
ls de achteruit is ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto. F
S
electeer in het menu
Rijverlichting/Auto van
het touchscreen het tabblad
" Overige instellingen " en
dan " Koplampen " en activeer/
deactiveer " Bochtverlichting ".
Ruitenwisserschakelaar
Verwijder onder winterse omstandigheden
sneeuw, ijs of rijp van de voorruit, van het
gebied rondom de ruitenwisserarmen en
-bladen en van de voorruitrand alvorens
de ruitenwissers in te schakelen.
4
Verlichting en zicht
94
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuur wiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de
bestuurder handelingen die veel aandacht
vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide.
Dit kan leiden tot een vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23°C) de motor gedurende 4
minuten
stationair draaien alvorens weg te rijden.
Deze handelswijze komt de goede werking
en de duurzaamheid van de mechanische
onderdelen van de auto, motor en
versnellingsbak ten goede.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem
– Kans op over verhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt
erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enige tijd warm. Zet uw
auto daarom niet stil (om te parkeren of
met draaiende motor) op een plaats met
brandbaar materiaal (gras, afgevallen
bladeren enz.). Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de parkeerrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of in
de stand N of P , afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen. Bent u genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
-
c
ontroleer dat de diepte van het water
nergens meer is dan 15 cm en houd daarbij
rekening met de golven die kunnen worden
veroorzaakt door andere gebruikers,
-
s
chakel de functie Stop & Start uit,
-
r
ijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller
dan 10 km/h,
-
z
et de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden
96
Starten/afzetten van de
motor met de sleutel
Contactschakelaar
Contactstand (2)
In deze stand werkt de elektrische uitrusting
van de auto en kan externe apparatuur worden
opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt,
schakelt het systeem over op de eco-mode:
de elektrische voeding wordt automatisch
uitgeschakeld zodat de accu voldoende
opgeladen blijft.Hang geen zware voor werpen aan de
sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen met het contactslot
veroorzaken.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
Starten van de motor
Parkeerrem aangetrokken:
F
Z et bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in
de neutraalstand en trap ver volgens het
koppelingspedaal volledig in.
F
A
uto met automatische transmissie : zet
de selectiehendel in de stand N of P en trap
het rempedaal stevig in.
F
A
uto met elektronisch gestuurde
versnellingsbak : zet de selectiehendel in
de stand N en trap het rempedaal in.
F
S
teek de sleutel in het contactslot; het
systeem herkent de code.
F
O
ntgrendel het stuurslot door tegelijkertijd
aan het stuur wiel en aan de contactsleutel
te draaien.
In bepaalde gevallen is veel kracht
nodig bij het draaien aan het stuur wiel
(bijvoorbeeld als de wielen niet rechtuit
st a a n). F
A
uto's met een benzinemotor
: activeer de
startmotor door de sleutel in de stand 3 te
houden tot de motor is aangeslagen. Geef
hierbij geen gas. Laat de sleutel los zodra
de motor draait.
F
A
uto's met een dieselmotor
: draai de
sleutel in stand 2 (aanzetten van het
contact) om de motor te laten voorgloeien.
De contactschakelaar heeft 3 standen:
-
stand 1 (Stop) : sleutel in het contactslot
steken en uit het contactslot verwijderen,
stuurslot vergrendeld,
-
stand 2 (Contact) : stuurslot ontgrendeld,
contact ingeschakeld, voorgloeien
dieselmotor, draaien van de motor,
-
stand 3 (Star ten) . Wacht tot dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel is
gedoofd en activeer dan de
startmotor door de sleutel in
stand 3 te houden tot de motor is
aangeslagen. Geef hierbij geen gas.
Laat de sleutel los zodra de motor
draait.
Onder winterse omstandigheden blijft
het waarschuwingslampje langer
branden. Als de motor warm is, gaat het
waarschuwingslampje niet branden.
Als de motor niet direct start, zet dan het
contact af. Wacht even alvorens opnieuw
te starten. Als de motor ook na een aantal
pogingen niet aanslaat, probeer dan niet
langer de motor te starten: de startmotor
en de motor zouden beschadigd
kunnen raken. Neem contact op met het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rijden