
129
Zoeken naar een parkeerplek
F Zorg dat u tijdens het rijden een afstand van 0,50 tot 1,50 meter tussen de geparkeerde
auto's en uw auto aanhoudt en rijd hierbij
niet harder dan 30
km/h tot het systeem een
beschikbare parkeerplek vindt.
Het zoeken naar een parkeerplek wordt gestopt
als de afstand tussen de geparkeerde auto's
en uw auto kleiner of groter is. De functie
wordt automatisch uitgeschakeld vanaf een
rijsnelheid van 50
km/h.
Voor "fileparkeren" moet de parkeerruimte
minimaal gelijk zijn aan de lengte van uw
auto plus 0,60
m.
Voor "haaks parkeren" moet de breedte
van de parkeerruimte minimaal gelijk zijn
aan de breedte van uw auto plus 0,70
m.
Als de funtie Park Assist via het menu
Auto /Rijverlichting van het het
touchscreen uitgeschakeld is, wordt deze
automatisch ingeschakeld zodra het
systeem geactiveerd wordt. Wanneer het systeem een beschikbare
parkeerplek vindt, wordt er "
OK" op de
parkeer weergave getoond in combinatie met
een geluidssignaal.
Manoeuvre voorbereiden
F Rijd heel langzaam tot het verzoek wordt weergegeven om de auto tot stilstand
te brengen: " Stop de auto " en het
"STOP"-paneel in combinatie met een
geluidssignaal.
Nadat de auto tot stilstand is gebracht, wordt er een
pagina met instructies weergegeven op het scherm.
F Volg de instructies om de manoeuvre voor te bereiden.
Op het scherm verschijnt dit
symbool om te bevestigen dat u de
instructies hebt gevolgd.
De start van de manoeuvre wordt aangeduid
door de weergave van deze pagina, met de
melding " Manoeuvre wordt uitgevoerd " in
combinatie met een geluidssignaal.
Achteruitrijden wordt aangeduid door
deze melding: " Stuurwiel loslaten,
achteruitrijden ".
De achteruitrijcamera en Park Assist worden
automatisch ingeschakeld, zodat u de directe
omgeving van de auto tijdens de manoeuvre in
de gaten kunt houden.
6
Rijden

130
7
5
Tijdens het manoeuvreren
Het systeem neemt de besturing van de auto
over. Het geeft instructies over de richting bij
het starten van parallelle manoeuvres voor het
in- en uitparkeren en voor alle manoeuvres bij
het inparkeren in vakken."Achteruitversnelling "
" Geavanceerd "
Deze instructies worden weergegeven als een
symbool in combinatie met een melding:
De manoeuvreerstatus wordt aangegeven door
deze symbolen:
7
km/h bij het oprijden van een
parkeerruimte. Manoeuvre wordt uitgevoerd
(g r o e n).
Manoeuvre geannuleerd of
beëindigd (rood) (de pijlen geven
aan dat de bestuurder de controle
over deze auto moet terugnemen).
De aanduidingen van de maximale
snelheidslimiet tijdens de manoeuvres worden
door deze symbolen aangegeven: Tijdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen, steek niet uw
handen tussen de spaken. Zorg dat de
manoeuvres niet geblokkeerd worden
door bijvoorbeeld losse en ruime kleding,
sjaals, stropdassen enz. – Kans op letsel!
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer
in de gaten blijven houden, met name het
tegemoetkomend verkeer.
De bestuurder moet controleren dat geen
object of persoon de voortgang van de
auto kan belemmeren.
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kunnen er schaduwzones
ontstaan; het beeld is dan donkerder en
minder contrastrijk.
De manoeuvre kan op ieder gewenst moment
definitief worden onderbroken, hetzij door
de bestuurder zelf of automatisch door het
systeem. Door de bestuurder zelf:
-
d e controle over de auto terugnemen,
- d e richtingaanwijzers activeren aan de
tegenovergestelde zijde van die van de
manoeuvre,
-
de
veiligheidsgordel van de bestuurder
wordt losgemaakt,
-
h
et contact wordt afgezet,
Onderbreking door het systeem:
-
D
e snelheidslimiet overschrijden: 7 km/h
tijdens manoeuvres bij het innemen van de
parkeerruimte en 5
km/h bij het verlaten van
de parkeerruimte,
-
d
e antislipregeling inschakelen op een glad
wegdek,
-
e
en portier of achterklep openen,
-
d
e motor laten afslaan,
-
s
ysteem defect.
-
na
tien manoeuvres om een parallelle
parkeerruimte in te nemen of te verlaten
en na zeven manoeuvres om een
parkeerplaats in te nemen.
5
km/h bij het verlaten van een
parkeerruimte.
Het onderbreken van de manoeuvre schakelt
automatisch de functie uit.
Rijden

131
Het manoeuvreersymbool wordt in het
rood weergegeven in combinatie met de
melding "Manoeuvre geannuleerd " op het
touchscreen.
Een melding verzoekt de bestuurder om de
controle over de auto terug te nemen.
De functie wordt na een paar seconden
uitgeschakeld en keert terug naar de begin
weergave.
Einde van inrijd- of
uitrijmanoeuvre parkeerplek.
De auto stopt zodra de manoeuvre voltooid is.
Het manoeuvresymbool wordt in het rood
weergegeven in combinatie met de melding
" Manoeuvre voltooid " op het touchscreen.
Bij uitschakeling dooft het lampje in de toets en
klinkt er een geluidssignaal.
Bij het inrijden van een parkeerplek is het
mogelijk dat de bestuurder de manoeuvre moet
voltooien.
Werkingslimieten
- Het systeem kan een ongeschikte parkeerplaats voorstellen (parkeerverbod,
werk in uitvoer met beschadigd wegdek,
locatie naast een greppel enz.).
-
H
et systeem is niet ontworpen voor het
uitvoeren van parkeermanoeuvres bij
scherpe bochten. De sensoren en camera('s) van de auto kunnen
negatief worden beïnvloed door:
-
v
erzamelde sneeuw of gevallen bladeren op
het wegdek,
- sl echte weersomstandigheden (zware
regenval, dichte mist, sneeuwval),
-
g
eluidsverstoringen door lawaai van
voertuigen en machines (vrachtwagens,
pneumatische boren, enz.). Gebruik het systeem niet:
-
l
angs een zachte berm (greppel), kade
of een rand van een afgrond,
-
w
anneer voorwerpen worden vervoerd
die langer zijn dan de auto (ladder op
de dakdragers, fietsendrager op de
achterklep enz.),
-
i
ndien een niet goedgekeurde trekhaak
gemonteerd is,
-
i
ndien sneeuwkettingen gemonteerd
zijn,
-
b
ij een te lage bandenspanning,
-
i
ndien een noodreser vewiel wordt
gebruikt,
-
a
ls andere wielen dan de
oorspronkelijke zijn aangebracht,
-
a
ls een van de bumpers is beschadigd,
-
n
a aanpassing van een of beide
bumpers (aanvullende bescherming
e n z .),
-
a
ls een camera defect is,
-
a
ls de sensoren opnieuw gespoten zijn
buiten het CITROËN-netwerk van het
merk,
-
b
ij gebruik van sensoren die niet voor
uw auto zijn goedgekeurd,
-
b
ij een glad wegdek (ijzel enz.).
-
H
et systeem detecteert geen
parkeerplaatsen die veel groter zijn dan
de auto zelf of die begrensd worden door
obstakels die te laag (trottoirbanden,
drempels enz.) of te dun (bomen, palen,
draadhekken enz.) zijn.
-
B
epaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk
niet meer gedetecteerd als ze zich in de
dode hoek van het detectiebereik van de
sensoren bevinden.
-
B
epaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
-
E
en aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld:
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
-
A
ls de bagageruimte zwaar beladen is, kan
de hoek van de auto in de richting van de
achterkant de afstandsmetingen verstoren.
6
Rijden

132
Onderhoudstips
- Controleer regelmatig of de sensoren en camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een
zachte en droge doek.
-
H
oud tijdens het wassen van de auto
met een hogedrukreiniger de spuitmond
op minimaal 30
cm van de sensoren en
camera's.
-
Z
org er bij slecht of winters weer voor dat
de sensoren en camera's niet bedekt raken
met modder, ijs of sneeuw.
Storingen
Als de functie niet ingeschakeld is,
knippert het lampje in de toets en
klinkt er een geluidssignaal om een
storing in het systeem aan te geven.
Als de storing tijdens het gebruik van het
systeem optreedt, gaat het lampje uit. Als de storing in de
parkeersensoren, die door het
branden van dit lampje wordt
aangegeven, tijdens het gebruik van
het systeem optreedt, dan wordt de
functie uitgeschakeld.
Laat in het geval van een storing het systeem
controleren door het CITROËN-netwerk of door
een gekwalificeerde werkplaats. In het geval van een storing in de
stuurbekrachtiging knippert dit
lampje op het instrumentenpaneel in
combinatie met een melding.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Controlesysteem
bandenspanning
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren (ook die
van het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het
weggedrag en de remweg van de auto en
veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie
over voertuigidentificatie .
Rijden

139
Montagetips
F Als u onder weg sneeuwkettingen moet monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
F
T
rek de parkeerrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
F
M
onteer de sneeuwkettingen, volg daarbij
de aanwijzingen van de fabrikant.
F
R
ijd voorzichtig weg en rij even met een
snelheid van maximaal 50
km/h.
F
Z
et de auto stil en controleer of de kettingen
correct gespannen zijn.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek het
monteren van de sneeuwkettingen te oefenen;
doe dit op een vlakke en droge ondergrond.
Rijd niet met sneeuwkettingen op een
sneeuwvrij gemaakte weg om schade aan
de banden en het wegdek te voorkomen.
Als uw auto is voorzien van lichtmetalen
aluminium velgen, controleer dan of de
ketting en de bevestigingen de velg niet
raken.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto:
Sneeuwschermen
Afneembare sneeuwschermen voorkomen de
opeenhoping van sneeuw bij de koelventilator
van de radiateur.
Schakel de motor uit en controleer of de
ventilator stil voordat u handelingen aan
het sneeuwscherm uitvoert.
Wij adviseren het plaatsen en verwijderen
van de sneeuwschermen te laten
uitvoeren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Aanbrengen
Verwijderen
F Maak de bevestigingselementen van ieder scherm een voor een los.
Vergeet niet de sneeuwschermen te
verwijderen:
-
a
ls de buitentemperatuur hoger is dan
10°C,
-
b
ij het slepen,
-
b
ij snelheden hoger dan 120 km/h.
Maat van de af
fabriek gemonteerde banden Kettingtypen
205/55 R16
Maximale afmeting
van de schakel: 9 mm
205/50 R17Bandenmaat niet geschikt voor sneeuwkettingen
Neem voor meer informatie over
sneeuwkettingen contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. F
B reng het desbetreffende scherm aan op het
bovenste luchtrooster van de voorbumper.
F
D
ruk op de gehele omtrek om de
bevestigingen één voor één vast te klikken.
Bevestig het andere scherm op dezelfde wijze op
het onderste luchtrooster van de voorbumper.
7
Praktische informatie

148
Ga om het roetfilter te regenereren, zodra
de omstandigheden het toelaten, met een
snelheid van minimaal 60 km/h rijden tot
het lampje dooft.
Als het lampje blijft branden is het
minimum brandstofadditiefniveau
bereikt: raadpleeg de paragraaf "Niveau
brandstofadditief".
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de Niveaus
controleren , in het bijzonder van het
additiefniveau.
Bij een nieuwe auto kunt u de eerste paar
keer dat het roetfilter geregenereerd wordt
een brandlucht ruiken; dit is volkomen
normaal.
Als langdurig met zeer lage snelheid wordt
gereden of de motor langdurig stationair
draait, kan bij gasgeven soms waterdamp
uit de uitlaat komen. Dit heeft geen invloed
op de prestaties en heeft geen gevolgen
voor het milieu.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak is onderhoudsvrij
(olie verversen niet noodzakelijk).
Automatische transmissie
De transmissie is onderhoudsvrij
(olie verversen niet noodzakelijk).
Elektronisch gestuurde
versnellingsbak
De elektronisch gestuurde
versnellingsbak is onderhoudsvrij
(olie verversen niet noodzakelijk).
Remblokken
De slijtage van de remblokken is
sterk afhankelijk van de rijstijl, vooral
bij stadsverkeer en veel korte ritten.
Hierdoor kan het noodzakelijk blijken
om de remblokken vaker, tussen
twee onderhoudscontroles door, te
laten controleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages, duidt
een te laag remvloeistofniveau erop dat de
remblokken versleten zijn.
Slijtage remschijven/
remtrommels
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
voor informatie over het controleren
van de slijtage van de remschijven/
remtrommels.
Parkeerrem
Als de parkeerrem een te grote
slag heeft of als het systeem
minder goed werkt, moet de
parkeerrem, zelfs tussen twee
onderhoudsbeurten door, worden
afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Gebruik uitsluitend door CITROËN
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Om de werking van belangrijke organen
als het remsysteem te optimaliseren,
selecteert en biedt CITROËN specifieke
producten aan.
Na het wassen kan er zich een laagje
vocht of onder winterse omstandigheden
ijs vormen op de remschijven en
remblokken: de remwerking kan daardoor
afnemen. Rem een paar keer lichtjes om
de remmen vocht- en ijsvrij te maken.
Praktische informatie

154
Bandenspanningscontrole
Het verklikkerlampje voor te lage
bandenspanning zal na het repareren van
een wiel blijven branden tot het systeem
is gereset.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het bandenspannin
gscontrolesysteem.
Toegang tot de set
Deze set bevindt zich in de opbergbak onder de
vloerplaat van de bagageruimte.
Overzicht van het gereedschap
1.Bandenreparatieset.
De compressor bevat een patroon met
afdichtingsproduct voor het tijdelijk
repareren van een band en kan ook
gebruikt worden voor het aanpassen van
de bandenspanning.
2. Dop voor de slotbouten (in het
dashboardkastje of gereedschapskist)
(afhankelijk van de uitvoering).
Hiermee kunnen met behulp van de
wielsleutel de speciale slotbouten worden
verwijderd.
3. Afneembaar sleepoog.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het slepen van de auto
en het gebruik van het afneembare sleepoog.
Samenstelling van de set
1. 12 V-compressor, met geïntegreerde
manometer.
2. Fles met afdichtmiddel voorzien van
ingebouwde slang.
3. Sticker met snelheidslimiet.
Reparatiemethode
F Parkeer het voertuig zonder het verkeer te
belemmeren en trek de parkeerrem aan.
F
V
olg de veiligheidsinstructies (alarmknipperlichten,
gevarendriehoek, dragen van een reflecterend
veiligheidsvest, enz.) met betrekking tot de regels
die gelden in het land waar u zich bevindt.
Op deze sticker staat de bandenspanning
aangegeven.
Storingen verhelpen

159
Een wiel verwijderen
Stilzetten van de auto
Zet de auto stil op een plaats waar het verkeer
niet gehinderd wordt en zorg er voor dat de
auto op een horizontale, stabiele en stroeve
ondergrond staat.
Schakel bij een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak de eerste
versnelling in en zet ver volgens het contact uit
om de wielen te blokkeren.
Zet bij een auto met een automatische
transmissie de selectiehendel in de stand P en
schakel ver volgens het contact uit om de wielen
te blokkeren.
Zet bij een auto met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak de selectiehendel
in de stand D en zet ver volgens het contact uit
om de wielen te blokkeren.
Trek de parkeerrem aan en controleer
of het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel brandt.
De inzittenden moeten de auto hebben verlaten
en zich op een veilige plaats bevinden.
Zorg er voor dat de krik goed op één van de
daar voor bestemde plaatsen wordt gezet.
Als de krik verkeerd wordt gebruikt, wordt de
auto niet voldoende ondersteund en kan de
auto van de krik vallen.
Ga nooit onder een auto liggen die alleen op de
krik steunt; gebruik een bok.
Wiel met naafdop
Monteren : haal de wielbouten aan en
breng daarna de wieldop aan; plaats
daartoe de opening in lijn met het ventiel
en druk de wieldop vervolgens rondom
vast met de palm van uw hand.
Werkwijze
F Als uw auto stalen velgen heeft, ver wijder de naafdop.
F
A
ls uw auto is uitgerust met lichtmetalen
velgen, ver wijder dan de sierdop(pen) met
gereedschap 3 .
F
A
ls uw auto is uitgerust met wielbouten, zet
dan de antidop 5 op de wielsleutel 1 om de
slotbout los te draaien.
F
D
raai de overige wielbouten los met alleen
de wielsleutel 1 . Zorg er voor dat de krik stabiel staat. Op
een gladde of losse ondergrond kan de
krik wegglijden of wegzakken – Kans op
letsel!
Plaats de krik uitsluitend onder de
steunpunten
A of B onder de auto en
zorg er voor dat het contactvlak van het
steunpunt goed in het middelste deel van
de kop van de krik steekt. Anders kan
de auto beschadigd raken en/of de krik
wegzakken – Kans op letsel!F Plaats de basisplaat van de krik 2 op de grond en zorg er voor dat de basisplaat
loodrecht onder één van de twee steunpunten
A (voor) of B (achter) is geplaatst. Gebruik
het steunpunt dat zich het dichtste bij het te
verwisselen wiel bevindt.
8
Storingen verhelpen