5-117
Rijden met uw auto
5
Rijden in bochten
Rijd met een aanhanger ruimer
door bochten dan normaal. Anders
kan de aanhanger te veel naar
binnen komen en stoepranden,
verkeersborden, bomen enz. raken.
Voorkom schokkerige en plotselinge
manoeuvres. Geen ruim van tevoren
richting aan.
Richtingaanwijzers
De aanhanger dient te zijn voorzien
van richtingaanwijzers. Als u de
richtingaanwijzers inschakelt, gaan
de groene pijlen in het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers van de aanhangerdienen gelijktijdig mee te knipperen.
Ook als de richtingaanwijzers van de
aanhanger niet werken, zullen de
groene pijlen in het instrumenten-
paneel knipperen. Zodoende kunt u
denken dat achteropkomende
bestuurders zien dat u richting
aangeeft, terwijl dit niet het geval is.
Daarom is het belangrijk om af en toe
te controleren of de richtingaanwijzers
van de aanhanger nog werken.Controleer steeds na het opnieuw
aankoppelen van de aanhanger of de
verlichting en de richtingaanwijzers
werken.
Rijden op hellingen
Verminder snelheid en schakel naar
een lagere versnelling voordat u een
lange of steile helling afrijdt. Als u
niet terugschakelt, moet u de
remmen vaker intrappen waardoor
deze oververhit raken en mogelijk
niet meer goed werken.
Schakel bij het oprijden van een
lange helling terug en verminder
snelheid tot ongeveer 70 km/h
Hierdoor wordt voorkomen dat de
motor en de transmissie oververhit
raken.
Rijd in stand D (rijden) wanneer de
auto uitgerust is met Double
clutchtransmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt danhet maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (rijden) rijdt
met een aanhanger wordt de
levensduur van de transmissie door
een lagere bedrijfstemperatuur
verlengd.
Sluit de verlichting van de
aanhanger niet rechtstreeks
aan op de verlichting van de
auto. Gebruik speciale
goedgekeurde bedrading voor
de aanhanger.
Het gebruik van niet
goedgekeurde bedrading kan
schade aan het elektrische
systeem van de auto en/of
persoonlijk letsel veroorzaken.
Neem voor assistentie contact
op met een offici ële HYUNDAI-
dealer.WAARSCHUWING
5-118
Rijden met uw auto
Om oververhitting van de motor
en/of transmissie te voorkomen:
• Houd de motortemperatuurgoed in de gaten als u met een
aanhanger een steile helling
(meer dan 6%) oprijdt. Hierdoor
kan de motor oververhit raken.
Als de koelvloeistof-
temperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit dreigt te
raken, breng de auto dan zo
spoedig mogelijk op een veiligeplaats tot stilstand om de motor
af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld,
kunt u uw weg vervolgen.
• Als u een aanhanger trekt terwijl de auto en de aanhanger
maximaal beladen zijn, kan de
motor of transmissie oververhit
raken. Laat de motor in dat geval
stationair draaien totdat deze
voldoende afgekoeld is. Zodrade motor of transmissie
voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen. • Als uw auto een aanhanger
trekt, kan de rijsnelheid veel
lager zijn dan die van de andere
weggebruikers, met name als u
een helling op rijdt. Ga op een
helling omhoog op de rechter
rijstrook rijden als uw auto een
aanhanger trekt. Pas uwrijsnelheid aan de maximaal
toegestane snelheid voor auto's
met een aanhanger, de steilheid
van de helling en het gewicht
van uw aanhanger aan.
• Houd er bij het rijden met een aanhanger op steile hellingenrekening mee dat bij auto's met
een Double clutch-transmissie
de koppeling in de transmissie
oververhit kan raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking. Als de failsafe-
functie in werking treedt, gaat de
schakelstandindicator in hetinstrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een zoemer. Op dat moment wordt een waar-
schuwingsmelding weergegeven
in het LCD-display en is het
rijgedrag mogelijk niet soepel.
Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
Breng, om terug te keren naar het
normale rijgedrag, de auto totstilstand op een vlakke weg en
houd het rempedaal enkele minuten
ingetrapt alvorens weg te rijden.
AANWIJZING
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten .............................................6-3
Wat te doen in een noodgeval tijdens
het rijden.................................................................6-3Als de motor afslaat tijdens het rijden .......................6-3
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing ...6-3
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt ...........6-4
Als de motor niet gestart kan worden ...............6-4 Als de motor niet of langzaam ronddraait ................6-4
Als de motor wel ronddraait maar niet aanslaat .....6-5
Starten met een hulpaccu ....................................6-5
Als de motor oververhit raakt .............................6-8
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)
(Type A)...................................................................6-9 Waarschuwingslampje lage bandenspanning...........6-10
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem) ...........................6-11
Een wiel verwisselen met TPMS .................................6-12 Controlesysteem lage bandenspanning (TPMS)
(Type B).................................................................6-15
Controleer de bandenspanning ...................................6-15
Bandenspanningscontrolesysteem .............................6-16
Waarschuwings-lampje lage bandenspanning ........6-17
Waarschuwings-lampje positie lage
bandenspanning en aanduiding bandenspanning ...6-17
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem) ...........................6-18
Een wiel wisselen met TPMS .......................................6-19
Lekke band (met reservewiel) ...........................6-22 Krik en gereedschap ......................................................6-22
Verwisselen van wielen..................................................6-23
Kriklabel .............................................................................6-28
EG-conformiteitsverklaring voor krik........................6-29
6
6-3
Wat te doen in een noodgeval
6
De alarmknipperlichten dienen
ervoor om de overige weggebruikers
te waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bijhet naderen, inhalen of passeren
van uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
• De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
• De richtingaanwijzers werken niet wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens het rijden
• Laat de auto geleidelijk uitrollen enblijf daarbij rechtuitrijden. Probeer
de auto op een veilige plaats totstilstand te brengen.
• Schakel de alarmknipperlichten in.
• Probeer de motor weer te starten. We adviseren u contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de motor niet
start.
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de motor afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
ALARMKNIPPERLICHTEN WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
OOS067001
6-4
Wat te doen in een noodgeval
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band leegloopt:
• Laat het gaspedaal los enverminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet direct hetrempedaal in en probeer ook niet
direct naar de kant van de weg testuren, omdat u hierdoor de
controle over de auto zou kunnen
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken.
Rem voorzichtig zodra de snelheid
zo laag is dat u dat veilig kunt doen
en zet de auto aan de kant van de
weg. Zet de auto zoveel mogelijk
aan de kant van de weg en parkeer
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen. • Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet deselectiehendel in stand P
(parkeren, Double
clutchtransmissie) of de vrijstand
(handgeschakelde transmissie),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
• Laat alle inzittenden uitstappen. Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
• Volg bij het vervangen van een lekke band de aanwijzingen in dithoofdstuk.
Als de motor niet of langzaam
ronddraait
•Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) als de
auto is uitgerust met een Double
clutch-ransmissie. De motor startalleen als de selectiehendel in stand N
(neutraal) of stand P (parkeren) staat.
• Controleer of de accuklemmen schoon zijn en goed vastzitten.
• Schakel de interieurverlichting in. Als de interieurverlichting zwakker gaat
branden of uitgaat als u de startmotor
bedient, is de accu te ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan uw
auto veroorzaken. Zie de instructies
voor “Starten met hulpaccu” in dithoofdstuk.
ALS DE MOTOR NIET
GESTART KAN WORDEN
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden
wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
OPMERKING
6-10
Wat te doen in een noodgeval
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt. Het is de
verantwoordelijkheid van debestuurder dat de banden op dejuiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart. Wanneer
het controlelampje storing brandt,kan het systeem mogelijk niet naarbehoren een te lagebandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt. Controleer na het
vervangen van een of meerdere
banden of velgen het controlelampje
storing TPMS om ervoor te zorgen
dat het TPMS ook na het vervangen
goed werkt.
Als het controlelampje TPMS niet
gedurende 3 seconden gaatbranden nadat het contact in
stand ON is gezet of de motor
draait, of als het gaat branden na
ongeveer 1 minuut te hebben
geknipperd, adviseren we u uw
auto door de dichtstbijzijndeofficiële Hyundai-dealer te laten
controleren.Waarschuwingslampje lage bandenspanning
Wanneer het
waarschuwingslampje
van het
bandenspanningscontrolesysteem
brandt en een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display in
het instrumentenpaneel, is de
bandenspanning van een ofmeerdere banden te laag.
Als het controlelampje gaat branden,
verminder dan onmiddellijk snelheid,
vermijd het met hoge snelheid
nemen van bochten en anticipeer op
een langere remweg. Zet de auto zosnel mogelijk stil en controleer de
banden. Breng de banden op de
juiste spanning zoals aangegeven op
het voertuigplaatje of hetbandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te lagebandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
AANWIJZING
6-11
Wat te doen in een noodgeval
6
Vervolgens knippert na het starten
van de auto en na ongeveer 10
minuten aaneengesloten rijden het
waarschuwingslampje lagebandenspanning mogelijk
gedurende ongeveer 1 minuut en
blijft het daarna continu branden totde band met de lagebandenspanning is gerepareerd enonder de auto is gemonteerd.
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer er
een probleem aanwezig is in hetbandenspanningscontrolesysteem.Als het systeem in staat is om
gelijktijdig zowel correct een te lage
bandenspanning als een storing inhet systeem te registreren, gaat het
controlelampje storing TPMS
branden.
We adviseren u het systeem te laten controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Schade door lagebandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle overde auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd. Doorrijden op banden met een
te lage spanning kan
oververhitte en defecte banden
tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lagebandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als debanden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
uw TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere
bandenspanning tot gevolgheeft.
OPMERKING
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste
waarde wanneer u van een
warm gebied naar een koud
gebied of vice versa rijdt, of
wanneer de buitentemperatuuraanmerkelijk toe- of afneemt.
6-12
Wat te doen in een noodgeval
Een wiel verwisselen met TPMS
Bij een lekke band gaat het
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning branden. Weadviseren u de band met een te lagespanning te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
Ieder wiel is uitgerust met een bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel. Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden door eenofficiële Hyundai-dealer te laten
nakijken.Ook wanneer u de band met de lagebandenspanning door het
reservewiel hebt vervangen, blijft het
waarschuwingslampjes lagebandenspanning knipperen of
branden totdat de band met de lagebandenspanning is gerepareerd en
weer op de auto is gemonteerd. Nadat u de band met lage
bandenspanning hebt vervangen
door het reservewiel kan na een paar
minuten het waarschuwingslampjelage bandenspanning gaan
knipperen of branden omdat de
TPMS-sensor in het reservewiel nietis geïnitialiseerd. Als de band met lage
bandenspanning weer op de
aanbevolen spanning is gebracht enop de auto is gemonteerd of als de
TPMS-sensor van het reservewiel isgeïnitialiseerd door een officiële
Hyundai-dealer, doven het
controlelampje storing TPMS en het
waarschuwingslampje lagebandenspanning binnen een paar
minuten rijden.•Het controlelampje storing
TPMS zal mogelijk gaanbranden als de auto in de
buurt rijdt van
elektriciteitskabels of zenders
zoals in de nabijheid van
politiebureaus, kantoren,
zendstations, militaire
objecten, luchthavens,
zendmasten, enz. Dit kan de
normale werking van het
bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) storen.
•Het controlelampje storing TPMS gaan branden als er
sneeuwkettingen gebruikt
worden of als er in de auto
bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt,
zoals een notebook, een lader
voor een mobiele telefoon,
een externe starthulp of een
navigatiesysteem. Dit kan de
normale werking van het
bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) storen.
OPMERKING
We raden u aan door Hyundai
goedgekeurd
bandenreparatiemiddel te
gebruiken.
Het bandenreparatiemiddel op de bandenspanningssensor en
het wiel moet grondig worden
verwijderd wanneer u de band
door een nieuw exemplaar
vervangt.
OPMERKING