BELANGRIJK
40)Rijd niet met de hand op de
versnellingspook aangezien de
uitgeoefende druk, hoe licht ook, na
verloop van tijd kan leiden tot slijtage van
de interne onderdelen van de
versnellingsbak.
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
VERSNELLINGSPOOK
De pook fig. 96 heeft de volgende
standen:
P= Parkeren
R= Achteruitversnelling
N= Vrijstand
D= Drive, (automatische
vooruitversnelling)
AutoStick: + naar een hogere
versnelling schakelen in sequentiële
rijmodus; – naar een lagere versnelling
schakelen in sequentiële rijmodus.
Het schema voor het inschakelen van
de achteruitversnelling is afgebeeld op
de bekleding naast de
versnellingspook.De ingeschakelde versnelling wordt op
het display weergegeven.
Om een versnelling te kiezen, de pook
naar voren of naar achteren
verplaatsen.
Om de "sequentiële" modus te
selecteren, de pook van stand D (Drive)
naar links verplaatsen: de stand +
(hogere versnelling) of – (lagere
versnelling) kan bereikt worden; dit zijn
onstabiele standen, hetgeen betekent
dat de pook altijd terugkeert naar de
middelste stand.
Het rempedaal moet worden ingetrapt
en knop 1 fig. 96 op de knop moet
worden ingedrukt om de pook uit de
stand P (Parkeren) te kunnen zetten.
Om van stand N (vrijstand) naar stand D
(vooruit) of R (achteruit) te schakelen,
moet u het rempedaal intrappen.
BELANGRIJK GEEF GEEN gas bij het
schakelen van stand P (of N) naar een
andere stand.
BELANGRIJK Wacht na het selecteren
van een versnelling enkele seconden
alvorens gas te geven. Deze
voorzorgsmaatregel is bijzonder
belangrijk als de motor koud is.
9607076J0002EM
110
STARTEN EN RIJDEN
AUTOMATISCHE
RIJMODUS
Om de automatische rijmodus te
selecteren, zet u de versnellingspook
op stand D (Vooruit); de elektronische
transmissieregeleenheid kiest de beste
overbrengingsverhouding op basis van
rijsnelheid, motorbelasting (stand
gaspedaal) en hellingsgraad van de
weg.
De stand D kan vanuit sequentiële
bediening onder alle rijomstandigheden
geselecteerd worden.
AUTOSTICK -
Sequentiële modus
In het geval van veelvuldig schakelen
(bijv. wanneer het voertuig gebruikt
wordt met een zware lading, op
hellingen, sterke tegenwind), wordt
geadviseerd de modus AutoStick
(sequentieel schakelen) te gebruiken
om een lagere vaste
overbrengingsverhouding te selecteren
en behouden.
Onder deze omstandigheden verbetert
het gebruik van een lagere versnelling
de voertuigprestaties en wordt de
gebruiksduur van de versnellingsbak
verlengd door het schakelen te
beperken en oververhitting te
voorkomen.Het is mogelijk om te schakelen van
stand D (Drive) naar de sequentiële
modus onafhankelijk van de
voertuigsnelheid.
Inschakelen
Met de versnellingspook in stand D
(Drive) de hendel naar links verplaatsen
om de sequentiële rijmodus in te
schakelen (indicatie – en + op de
bekleding). De ingeschakelde
versnelling wordt weergegeven op het
display.
Schakelen vindt plaats door de
versnellingspook naar voren te
verplaatsen, naar symbool – of naar
achteren, naar symbool +.
Uitschakelen
Om de sequentiële rijmodus uit te
schakelen, de versnellingspook
terugzetten in stand D (Drive),
automatische rijmodus.
Belangrijke opmerkingen
Schakel niet naar een lagere
versnelling op gladde ondergronden: de
aandrijfwielen zouden hun grip kunnen
verliezen met het risico dat het voertuig
gaat slippen als gevolg. Dit kan leiden
tot ongevallen of persoonlijk letsel.
Het voertuig zal de door de
bestuurder gekozen versnelling
handhaven zolang de
veiligheidsomstandigheden dit toelaten.Dit betekent, bijvoorbeeld, dat het
systeem zal trachten te voorkomen dat
de motor afslaat, door automatisch
naar een lagere versnelling te schakelen
als het motortoerental te laag is.
WERKING
VERSNELLINGSBAK IN
EEN NOODGEVAL
(waar aanwezig)
De werking van de versnellingsbak
wordt continu bewaakt om elke
eventuele storing te detecteren. Als er
een omstandigheid wordt gedetecteerd
die tot schade aan de versnellingsbak
zou kunnen leiden, wordt de functie
"recovery" geactiveerd.
In deze toestand blijft de
versnellingsbak in de 3
eversnelling
staan, onafhankelijk van de
geselecteerde versnelling.
Standen P (Parkeren), R
(Achteruitversnelling) en N (Vrijstand)
werken nog. Symbool
kan op het
display gaan branden.
In het geval van "recovery" werking,
onmiddellijk contact opnemen met de
dichtstbijzijnde werkplaats van de Fiat
Servicenetwerk.
111
Inschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door een brandend
controlelampje
en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
Uitschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door het brandende
controlelampje
en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
VEILIGHEIDS-
INSTELLINGEN
Als het Stop/Start-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurders- of het passagiersportier,
dan kan de motor alleen opnieuw
gestart worden met de startinrichting.De bestuurder wordt hiervan op de
hoogte gebracht door een
geluidssignaal en een bericht op het
display.
BELANGRIJK
116)Als de accu vervangen moet worden,
neem dan altijd contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Vervang de accu door een
nieuw exemplaar van hetzelfde type en met
dezelfde specificaties.
BELANGRIJK
43)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
SNELHEIDS-
BEGRENZER
(indien aanwezig)
BESCHRIJVING
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.
Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van het voertuig van de
druk op het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
Om het systeem in te schakelen, druk u
op knop 1 fig. 98 op het stuurwiel.
9707126J0001EM
114
STARTEN EN RIJDEN
De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven met het symbool
op
het display, samen met een speciaal
bericht en de laatst opgeslagen
snelheid.
Als de elektronische Cruise-Control
eerder is geactiveerd, moet knop 1
fig. 98 tweemaal worden ingedrukt. Met
de eerste keer indrukken wordt de
eerder ingeschakelde functie
uitgeschakeld; met de tweede keer
indrukken wordt de Snelheidsbegrenzer
ingeschakeld.
SNELHEIDSLIMIET
PROGRAMMEREN
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.
Om een hogere snelheidswaardedan
de weergegeven waarde op te slaan,
kort op de knop SET + drukken.Elke keer als de knop wordt ingedrukt,
wordt de snelheid met ongeveer 1 km/h
verhoogd, als de knop ingedrukt
gehouden wordt, wordt de snelheid
stapsgewijs met 5 km/h verhoogd.
Om een lagere snelheidswaardedan de
weergegeven waarde op te slaan, kort
op de knop SET – drukken. Elke keer
als de knop wordt ingedrukt, wordt de
snelheid met ongeveer 1 km/h
verlaagd, als de knop ingedrukt
gehouden wordt, wordt de snelheid
stapsgewijs met 5 km/h verlaagd.
INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
SYSTEEM
Inschakeling van het systeem: druk bij
een snelheid tussen 30 en 130 km/h op
de knop SET + of SET – om de huidige
rijsnelheid in te stellen als de maximale
snelheid. Druk op de knop RES om de
maximale snelheid in te stellen op de
waarde die wordt weergegeven op het
display. De inschakeling van het
systeem wordt aangegeven met het
symbool
op het display.
Uitschakeling van het systeem: druk op
de knop CANC. De uitschakeling van
het systeem wordt aangegeven met het
symbool
op het display.
DE GEPROGRAMMEERDE
SNELHEID
OVERSCHRIJDEN
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld (bijv. om in
te halen).
Het systeem is uitgeschakeld tot de
snelheid onder de ingestelde limiet zakt,
daarna wordt het weer automatisch
ingeschakeld.
KNIPPEREN VAN DE
GEPROGRAMMEERDE
SNELHEID
In de volgende gevallen gaat de
geprogrammeerde snelheid knipperen:
wanneer het gaspedaal volledig is
ingetrapt en het voertuig de
geprogrammeerde snelheid heeft
overschreden;
inschakeling van het systeem na het
instellen van een limiet lager dan de
werkelijke snelheid van het voertuig;
wanneer het systeem de
voertuigsnelheid niet kan verlagen
vanwege de hellingshoek van de weg (u
hoort dan ook een geluidssignaal);
bij snelle acceleratie.
98P2000034-000-000
115
PARKEERSENSOREN
(waar aanwezig)
SENSOREN
120)
44) 45) 46)
De parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 100 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder over aanwezigheid van
obstakels met een intermitterend
geluidssignaal en, afhankelijk van de
versie, ook met visuele aanwijzingen op
het display van het instrumentenpaneel.Inschakelen
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt geselecteerd.
Naarmate de afstand tot het obstakel
achter het voertuig korter wordt, wordt
de frequentie van het geluidssignaal
hoger.
Geluidssignaal
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter het voertuig bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie die
varieert op basis van de afstand van het
obstakel ten opzichte van de bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
stopt onmiddellijk wanneer de
afstand ten opzichte van het obstakel
toeneemt.Wanneer het systeem het geluidsignaal
laat horen, wordt het volume van het
Uconnect™systeem (waar voorzien)
automatisch verlaagd.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
Signalen op het herconfigureerbare
multifunctionele display
De aanwijzingen met betrekking tot het
Park Assist-systeem worden alleen
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel als de optie
"Geluidssignaal en weergave" in het
menu "Instellingen" van het
Uconnect™systeem (waar voorzien)
eerder werd geselecteerd (zie voor
meer informatie de beschrijving in het
betreffende hoofdstuk).
Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave van
een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van het voertuig. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.
10007176J0001EM
118
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK
120)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
44)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.45)Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Werkzaamheden aan de bumper
die niet goed worden uitgevoerd kunnen de
werking van de parkeersensoren in gevaar
brengen
46)Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
ACHTERUITRIJ-
CAMERA
(waar aanwezig)
BESCHRIJVING
De achteruitkijkcamera 1
fig. 101 bevindt zich op het
achterdeksel.
121)
47)
Elke keer dat de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, toont het display
fig. 102 het gebied rondom het
voertuig, zoals gezien door de
achteruitrijcamera.
10107186J0001EM
120
STARTEN EN RIJDEN
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Een er overheen geplaatste
onderbroken middenlijn geeft het
midden van het voertuig aan om
parkeermanoeuvres of het uitlijnen van
een sleepoog te vergemakkelijken. De
verschillende gekleurde zones geven de
afstand aan vanaf de achterkant van
het voertuig.In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond fig. 102:
ZoneAfstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (1) 0-30 cm
Geel (2) 30-100 cm
Groen (3) 1 m of meer
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
121)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
47)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
10207186J0002EM
121
AFSLUITER VAN DE
BRANDS-
TOFTOEVOER
BESCHRIJVING
Diesel- en benzineversies
Deze grijpt bij een botsing in en
veroorzaakt het volgende:
onderbreking van de
brandstoftoevoer met uitschakeling van
de motor als gevolg;
automatische ontgrendeling van de
portieren;
inschakeling van de
interieurverlichting;
uitschakeling van de ventilatie van
de klimaatregeling;
inschakeling van de
alarmknipperlichten (om de lichten uit te
schakelen op de knop op het
dashboard drukken).
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt er bij sommige
versies een bericht op het display. Op
dezelfde manier wordt de bestuurder
met een speciaal bericht op het display
gewaarschuwd als het systeem niet
correct werkt.
BELANGRIJK Controleer het voertuig
zorgvuldig op brandstoflekkage,
bijvoorbeeld in de motorruimte, onder
het voertuig of in de buurt van de tank.
Draai na een botsing de contactsleutel
naar STOP om te voorkomen dat de
accu leegloopt.
LPG-versies
(indien aanwezig)
Naast het bovenstaande sluit het
brandstofafsluitsysteem bij LPG-versies
onmiddellijk de benzinetoevoer en de
LPG-veiligheidsmagneetklep en stopt
de inspuiting en dus slaat de motor af.
148
NOODGEVALLEN