Elektronische stabiliteitsregeling
De elektronische stabiliteitsregeling is
ontworpen om de bestuurder te helpen
de controle over het voertuig te
behouden op gladde wegen of tijdens
snelle stuurmanoeuvres. De regeling
werkt door de vermogensafgifte en de
rem op ieder wiel te regelen.
Opmerking De elektronische
stabiliteitscontrole werkt niet als de
rijmodusschakelaar op de stand "4L”
(Easy Select 4WD) of "4LLc" (Super
Select 4WD II) staat. Als de actieve
stabiliteitsregeling werkt terwijl de
rijmodusschakelaar in de stand "2H" of
"4H" (Easy Select 4WD), "2H", "4H" of
"4HLc" (Super Select 4WD II) staat,
wordt de actieve stabiliteitsregeling
automatisch uitgeschakeld doordat de
rijmodusschakelaar in de stand "4L"
(Easy Select 4WD) of "4LLc" (Super
Select 4WD II) is gezet.
Opmerking De elektronische
stabiliteitsregeling werkt bij snelheden
van ongeveer 15 km/u of hoger.
Opmerking Op voertuigen met een
differentieelslot aan de achterkant werkt
de elektronische stabiliteitsregeling niet
als het achterste differentieelslot is
ingeschakeld.
Schakelaar "ESC OFF"
Iedere keer dat de contactschakelaar of
de bedieningsmodus op "ON" wordt
gezet, wordt de elektronische
stabiliteitsregeling automatisch
ingeschakeld. Het systeem kan wordenuitgeschakeld door de schakelaar "ESC
OFF" 3 seconden of langer ingedrukt te
houden.
Het indicatielampje
gaat aan, als de
elektronische stabiliteitsregeling wordt
uitgeschakeld. Druk de schakelaar
"ESC OFF" kort in, om de ESC opnieuw
in te schakelen; het indicatielampje
gaat uit.
221) 222)
Adviezen voor het rijden
Als het voertuig met de
rijmodusschakelaar in de stand “2H”of
“4H” (Easy Select 4WD) of “2H”, “4H”
of “4HLc” (Super Select 4WD II) uit
modder, zand of verse sneeuw wordt
getrokken, zou de ESC kunnen
voorkomen dat het motortoerental
oploopt door het intrappen van het
gaspedaal. Zet de rijmodusschakelaar
in de stand “4L” (Easy Select 4WD),
“4LLc” (Super Select 4WD II) of zet deschakelaar van de actieve
stabiliteitsregeling op "OFF", als dit
gebeurt en het voertuig daardoor vast
blijft zitten. Het voertuig is dan
gemakkelijker weg te krijgen. (De
remwerking van de actieve
tractieregeling werkt nog om te
voorkomen dat de wielen gaan spinnen,
als de schakelaar "ESC OFF" op “OFF”
staat, en de stand “4L” (Easy Select
4WD) of “4LLc” (Super Select 4WD II) is
geselecteerd.)
Opmerking Als u constant de
schakelaar "ESC OFF" indrukt nadat de
elektronische stabiliteitsregeling is
uitgeschakeld, wordt de functie
"bescherming tegen abusievelijk
gebruik" geactiveerd en wordt de
elektronische stabiliteitsregeling weer
ingeschakeld.
Opmerking De elektronische
stabiliteitsregeling kan, afhankelijk van
de bewegingen van het voertuig, zelfs
worden geactiveerd als deze is
uitgeschakeld.
Actieve tractieregeling
Op gladde ondergronden voorkomt de
actieve tractieregeling dat de
aandrijfwielen teveel gaan spinnen, en
helpt het voertuig dus in beweging te
brengen als het stilstaat. De regeling
biedt ook voldoende aandrijfkracht en
stuurwerking als het gaspedaal in een
bocht wordt ingetrapt.
223)
244AHA106085
149
het voertuig, veroorzaakt door een
aanhangwagen, wordt gedetecteerd.
Als het Trailer Stability Assist-systeem
de remmen bedient, gaan de remlichten
branden. Raadpleeg voor meer
informatie over het trekken van een
aanhangwagen "Aanhangwagens
trekken".
87) 88)
Opmerking Als het TSA-systeem in
werking treedt, kan de carrosserie van
het voertuig gaan trillen en kunnen er
werkingsgeluiden uit de motorruimte
komen. Deze omstandigheden duiden
op een normale werking van het
systeem, niet op een storing.
Opmerking Het TSA-systeem treedt in
werking als het voertuig een snelheid
van ca. 55 km/u of hoger heeft.
Opmerking Als het TSA-systeem werkt,
knippert het ESC-indicatielampje.
Opmerking Als de ESC niet werkt,
werkt het TSA-systeem ook niet.
BELANGRIJK
224)Als heuvelopwaarts moet worden
gereden, vertrouw er dan niet op dat Hill
Start Assist gebruikt kan worden om het
voertuig stil te houden, als alternatief op
het intrappen van het rempedaal. Dit zou
kunnen leiden tot een ongeval.225)Draai de contactschakelaar niet naar
de stand "LOCK" of "ACC" en zet de
bedieningsmodus niet op "ACC" of "OFF",
als Hill Start Assist is geactiveerd. Hill Start
Assist zou kunnen stoppen met werken,
wat zou kunnen leiden tot een ongeval.
BELANGRIJK
81)Vertrouw niet teveel op Hill Start Assist
om achteruitrijbeweging van het voertuig te
voorkomen. Onder bepaalde
omstandigheden, als het voertuig bijv.
zwaar beladen is, als de weg zeer steil of
glad is, of als een aanhangwagen aan het
voertuig is gekoppeld, zakt het voertuig,
ondanks dat Hill Start Assist is
ingeschakeld, toch terug als het rempedaal
niet voldoende wordt ingetrapt.
82)Hill Start Assist is niet ontworpen om
het voertuig meer dan 2 seconden stil te
houden op hellingen.
83)Als het waarschuwingslampje brandt,
werkt Hill Start Assist niet. Trek voorzichtig
op.
84)Zet uw voertuig op een veilige plek stil
en zet de motor af. Start de motor opnieuw
en controleer of het waarschuwingslampje
uit is gegaan. Als dit het geval is, werkt Hill
Start Assist weer naar behoren. Als het
waarschuwingslampje blijft branden of
regelmatig weer aangaat, hoeft het voertuig
niet direct te worden stilgezet, maar moet
het voertuig wel worden nagekeken bij een
Fiat Servicepunt.
85)Stop de motor niet terwijl het voertuig
rijdt. Met afgezette motor is het stuurwiel
bijzonder moeilijk te bewegen, wat zou
kunnen leiden tot een ongeval.86)Laat het stuurwiel niet helemaal naar
één kant gedraaid staan. Hierdoor zou het
stuurbekrachtigingssysteem kunnen
beschadigen.
87)Vertrouw niet teveel op het
TSA-systeem. Door een glad wegdek, een
krachtige zijwind, een ongeschikt gewicht
en een slechte plaatsing van de bagage
en/of een hoge snelheid, zou het kunnen
gebeuren dat het TSA-systeem de
stabiliteit van het voertuig niet kan
herstellen. Houd tijdens het rijden altijd
rekening met de verkeers-, weg- en
weersomstandigheden, en het gewicht en
de plaatsing van de bagage.
88)Het Trailer Stability Assist-systeem
werkt niet in de volgende gevallen:1–Als
plotseling remmen of heuvelafwaarts
remmen een abrupte beweging van het
voertuig veroorzaakt, waardoor het voertuig
en de aanhangwagen een hoek vormen. 2
– Als zijwaarts wordt geslipt door plotseling
sturen.
152
VEILIGHEID
ZUINIG RIJDEN
Om zuinig te rijden, moet aan een
aantal technische vereisten worden
voldaan. Een eerste vereiste voor een
laag brandstofverbruik is een juist
afgestelde motor. Voor een langere
levensduur van het voertuig en de
zuinigste werking, raden we u aan het
voertuig regelmatig te laten controleren,
volgens de onderhoudsnormen.
De zuinigheid en de generatie van
uitlaatgassen en geluid worden enorm
beïnvloed door de persoonlijke
rijgewoonten en het specifieke gebruik.
De volgende zaken moeten in de gaten
gehouden worden om de slijtage van
de remmen, banden en de motor,
evenals de milieuvervuiling, tot een
minimum terug te brengen.
Versnellen en afremmen
Pas uw rijstijl aan het verkeer aan.
Vermijd plotseling starten en abrupt
optrekken en afremmen, omdat het
brandstofverbruik daardoor toeneemt.
Schakelen
Schakel alleen op de juiste snelheid en
het juiste motortoerental. Gebruik altijd
een zo hoog mogelijke versnelling.
Als met voertuigen met 4WD over
normale wegen en snelwegen wordt
gereden, moet de tussenbakpook of de
rijmodusschakelaar altijd op "2H"
worden gezet, voor het laagst mogelijke
brandstofverbruik.Stadsverkeer
Regelmatig starten en stoppen
verhoogt het gemiddelde
brandstofverbruik. Gebruik zoveel
mogelijk wegen met een soepele
verkeersdoorstroming. Vermijd gebruik
van lage versnellingen met hoge
motortoeren als u op drukke wegen
rijdt.
Stationair draaien
Het voertuig verbruikt zelfs brandstof
als de motor stationair draait. Vermijd
stationair draaien zoveel mogelijk.
Snelheid
Bij hogere voertuigsnelheden wordt
meer brandstof verbruikt. Vermijd op
volle snelheid rijden. Zelfs als het
gaspedaal maar iets wordt losgelaten,
scheelt dit al een enorme hoeveelheid
brandstof.
Bandenspanning
Controleer regelmatig de
bandenspanning. Een lage
bandenspanning, verhoogt de
rolweerstand en het brandstofverbruik.
Bovendien heeft een lage
bandenspanning nadelige gevolgen
voor de slijtage van de banden en de
stabiliteit tijdens het rijden.Belading
Rijd niet met onnodige voorwerpen in
de bagageruimte. Vooral in
stadsverkeer waarbij regelmatig moet
worden gestart en gestopt, heeft het
extra gewicht een enorme invloed op
het brandstofverbruik. Vermijd ook
onnodige bagage of dragers, enz. op
het dak; de grotere luchtweerstand
verhoogt het brandstofverbruik.
Starten met een koude motor
Het starten van een koude motor kost
meer brandstof. Een warme motor laten
draaien, kost ook onnodig brandstof.
Begin zo snel mogelijk met rijden, nadat
de motor is gestart.
Verkoeling of airconditioning
Door gebruik van de airconditioning
loopt het brandstofverbruik op.
154
STARTEN EN RIJDEN
Als de bedieningsmodus op "OFF"
staat en het bestuurdersportier wordt
geopend, terwijl de Keyless
Operation-sleutel nog in het contactslot
zit, gaat het waarschuwingslampje
knipperen, gaat de externe zoemer
ongeveer 3 seconden af en gaat de
interne zoemer ongeveer 1 minuut af
om u eraan te herinneren dat u de
sleutel moet verwijderen.
BELANGRIJK
93)In sommige gevallen kan, wanneer de
motor wordt afgezet, de elektrische
ventilator nog maximaal 120 seconden
blijven werken.
94)Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.
95)Probeer de motor nooit te starten door
het voertuig te duwen, te slepen of van een
helling af te laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator terechtkomen
die hierdoor onherstelbaar beschadigd
wordt.
96)Onthoud dat de rembekrachtiging en
de elektrische stuurbekrachtiging niet
werken zolang de motor niet is gestart; om
die reden is meer kracht benodigd voor de
bediening van het rempedaal en het stuur.
97)Wij adviseren om gedurende de
beginperiode niet de maximale prestaties
van het voertuig te eisen (bijv. snel
accelereren, lange afstanden op
topsnelheid, krachtig remmen etc.).98)Laat de contactsleutel los zodra de
motor is gestart, om schade aan de
startmotor te voorkomen.
99)Probeer de motor nooit te starten door
het voertuig te slepen of te duwen.
100)Voer het motortoerental of de
voertuigsnelheid nooit hoog op, voordat de
motor de kans heeft gekregen om op te
warmen.
101)Zet de motor nooit onmiddellijk af
nadat met hoge snelheid of heuvelopwaarts
is gereden, als het voertuig is uitgerust met
een turbocompressor. Laat eerst de motor
stationair draaien om de turbocompressor
de kans te geven om af te koelen.
102)Wij adviseren om gedurende de
beginperiode niet de maximale prestaties
van het voertuig te eisen (bijv. snel
accelereren, lange afstanden op
topsnelheid, krachtig remmen etc.).
103)Even snel gas geven voordat de
motor wordt uitgezet heeft geen enkel nut,
verspilt brandstof en is, vooral voor
motoren met turbocompressor, schadelijk.
BELANGRIJK
231)Laat de motor nooit langer in een
afgesloten of slecht geventileerde ruimte
draaien dan nodig is om het voertuig uit de
ruimte te rijden. Koolmonoxidegassen zijn
geurloos en kunnen dodelijk zijn.232)Bedien de motorschakelaar nooit
tijdens het rijden, behalve in noodgevallen.
Als de motor tijdens het rijden wordt
afgezet, werkt het servomechanisme van
de remmen niet meer en neemt de
remwerking af. Bovendien werkt de
stuurbekrachtiging niet en moet meer
moeite worden gedaan om te sturen. Dit
zou tot een ernstig ongeval kunnen leiden.
163
WERKING VAN DE
TURBOCOMPRESSOR
(indien aanwezig)
Turbocompressor
104) 105)
De turbocompressor verhoogt het
motorvermogen door grote
hoeveelheden lucht in de cilinders van
de motor te persen. De vinnen in de
turbocompressor draaien op extreem
hoge snelheden en worden
onderworpen aan extreem hoge
temperaturen. Ze worden gesmeerd en
gekoeld door de motorolie. Als de
motorolie niet op de gespecificeerde
intervallen wordt ververst, kunnen de
lagers vastlopen of vreemde geluiden
maken.
1. Luchtcompressor 2. Perslucht
3. Cilinder 4. Vin turbocompressor
5. Turbine 6. Uitlaatgas
BELANGRIJK
104)Laat de motor niet direct na het
starten hoge toeren maken (door bijv. het
toerental op te voeren of snel te versnellen).
105)Zet de motor niet onmiddellijk af nadat
met hoge snelheid of heuvelopwaarts is
gereden. Laat eerst de motor stationair
draaien om de turbocompressor de kans te
geven om af te koelen.
START&STOP-
SYSTEEM
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af en start hem
weer op zonder gebruik van de
contactschakelaar of motorschakelaar,
als het voertuig stilstaat, voor bijv. een
verkeerslicht of in een file, om de
hoeveelheid uitlaatgassen en het
brandstofverbruik te verlagen.
Opmerking De totale tijd dat de motor
door het Start&Stop-systeem is
afgezet, wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay. Raadpleeg
"Start&Stop-bewaking".
106)
De motor automatisch afzetten
Iedere keer dat de contactschakelaar of
de bedieningsmodus op "ON" wordt
gezet, wordt het Start&Stop-systeem
automatisch ingeschakeld.
Het systeem kan worden uitgeschakeld
door op de schakelaar "OFF" van het
Start&Stop-systeem te drukken.
Raadpleeg "Uitschakelen"
Als het Start&Stop-systeem in werking
treedt, gaat het indicatielampje branden
om de bestuurder hiervan op de hoogte
te stellen.
252AA0020860
164
STARTEN EN RIJDEN
1. Breng het voertuig tot stilstand.
2. Trap het rempedaal en het
koppelingspedaal tegelijkertijd volledig
in en zet de versnellingspook in de
stand "N" (vrijstand).
3. Laat het koppelingspedaal los. De
motor wordt automatisch afgezet.Opmerking Als de motor automatisch
is afgezet, verandert de rijwerking. Let
goed op het volgende.
De rembekrachtiging wordt
uitgeschakeld en het pedaal is
moeilijker in te trappen. Trap harder dan
normaal op het rempedaal als het
voertuig in beweging komt.
107)
Opmerking In de volgende gevallen
gaat het Start&Stop-indicatielampje
branden om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de motor niet
automatisch afgezet.
De veiligheidsgordel van de
bestuurder is niet omgelegd
Het bestuurdersportier is open
De motorkap is open
Opmerking In de volgende gevallen
gaat het Start&Stop-indicatielampje uit
en wordt de motor niet automatisch
afgezet.
Als het voertuig na het automatisch
herstarten van de motor geen snelheid
heeft behaald van meer dan ca.
5 km/u.
Als niet meer dan ca. 30 seconden
of meer is verstreken, na het starten
van de motor.
Als het voertuig na het automatisch
herstarten van de motor, binnen
10 seconden weer stopt.
Bij een lage koelvloeistoftemperatuur.
Bij een lage omgevingstemperatuur.
Als de verwarming wordt
ingeschakeld, terwijl de aangegeven
temperatuur in het voertuig nog niet
hoog genoeg is.
Als de airconditioning is ingeschakeld
en het interieur niet voldoende is
gekoeld.
Als de
achterruitverwarmingsschakelaar is
ingedrukt. Raadpleeg "Ontwasemen
van de voor- en portierruiten: snel
ontwasemen".
Als de airconditioning in de
automatische modus werkt, terwijl de
temperatuurregeling op max.
verwarming of max. koeling staat (voor
voertuigen met een automatische
airconditioning).
Als het dieselroetfilter (DPF)
automatisch de opgevangen
roetdeeltjes (PM) verbrandt.
253AHA106317
254AHA106320
255AA0112064
165
108)In de volgende gevallen herstart de
motor zelfs automatisch als de motor is
afgezet door het Start&Stop-systeem. Pas
goed op omdat anders een ongeval kan
gebeuren als de motor opnieuw start. 1 —
De rijsnelheid is 3 km/h of hoger als een
helling wordt afgereden.2—Deonderdruk
van de rembekrachtiger is laag omdat het
rempedaal herhaaldelijk of vaker dan
normaal is ingetrapt.3—De
koelvloeistoftemperatuur is laag.4—Als
de airco wordt bediend door op de
aircoschakelaar te drukken. 5 — Als de
ingestelde temperatuur van de airco
aanzienlijk wordt veranderd. 6 — Als de
airconditioning in de automatische modus
werkt, terwijl de temperatuurregeling op
max. verwarming of max. koeling staat
(voor voertuigen met een automatische
airconditioning). 7 — Als de airco op ON
staat, de interieurtemperatuur stijgt en de
aircocompressor werkt om de temperatuur
te verlagen. 8 — Als de
achterruitverwarmingsschakelaar is
ingedrukt. Zie “Voor snelle ontwaseming”. 9
— Als het elektrische stroomverbruik hoog
is, als bijv. de achterruitverwarming of
andere elektrische componenten worden
gebruikt of de ventilatorsnelheid op een
hoge stand staat. 10 — Als de
accuspanning of het accurendement laag
is. 11 — Als het stuurwiel wordt gebruikt 12
— Als de veiligheidsgordel van de
bestuurder niet is omgelegd. 13 — Als het
bestuurdersportier open is.HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
(Indien aanwezig)
Het schakelpatroon is aangegeven op
de knop van de versnellingspook. Trap
eerst het koppelingspedaal volledig in
en schakel naar de 1e versnelling of "R"
(achteruit). Bedien de versnellingspook
vervolgens langzaam. Laat daarna
geleidelijk het koppelingspedaal los en
trap tegelijkertijd het gaspedaal in.
233)
109) 110) 111) 112) 113)
Opmerking Schakelen bij koud weer is
vaak lastiger tot het smeermiddel van
de versnellingsbak is opgewarmd. Dit is
normaal en leidt niet tot schade aan de
versnellingsbak.
Trap het koppelingspedaal nogmaals in
als het moeilijk is om naar de 1e
versnelling te schakelen; het schakelen
zou hierdoor makkelijker moeten gaan.
Bij warm weer of als lange tijd met hoge
snelheid wordt gereden, zou een
snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) in
werking kunnen treden om te
voorkomen dat de olietemperatuur in
de handgeschakelde versnellingsbak te
hoog oploopt. Zodra de
olietemperatuur weer normaal is, wordt
de snelheidsbegrenzer (Speed Limiter)
geannuleerd.De schakelindicator geeft de
aanbevolen schakelpunten voor zuinig
rijgedrag weer. De schakelindicator
geeft een
weer als opschakelen
wordt aanbevolen.
De versnellingspook in de stand "R"
(achteruit) zetten
Druk de versnellingspook in en zet hem
in de stand "R" (achteruit).
114)
258AHZ101144
259AHA104339
168
STARTEN EN RIJDEN
Tijdens de inrijperiode of direct nadat
de accukabels opnieuw zijn
aangesloten, zou de schakelwerking
minder soepel kunnen verlopen. Dit
duidt niet op een defecte
versnellingsbak. Het schakelen verloopt
soepeler als het elektronische
regelsysteem een paar keer heeft
geschakeld.
Werking van de versnellingspook
De versnellingsbak heeft 5 vooruit- en
1 achteruitversnelling.
De individuele versnellingen worden
automatisch geselecteerd, afhankelijk
van de voertuigsnelheid en de stand
van het gaspedaal.
De versnellingspook (A) heeft twee
schakelingangen: de hoofdingang (B)
en de handmatige ingang (C).LHD: Linkse besturingRHD: Rechtse besturing
Trap het rempedaal
in en beweeg de
versnellingspook
door de
schakelingang.
Beweeg de
versnellingspook
door de
schakelingang.
115)
Opmerking Zet de versnellingspook
stevig in iedere stand en houd hem
even in die stand, om een verkeerde
werking te voorkomen. Controleer altijd
de weergave van de stand van de
versnellingspook als u de
versnellingspook hebt bewogen.
260AHA106030
261AHA103550
262AH3100450
170
STARTEN EN RIJDEN
SPORTMODUS
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
MET
5 VERSNELLINGEN
(indien aanwezig)