70
Gebruiksadviezen voor ventilatie en airconditioning
Neem voor een optimale werking van de
verwarming, ventilatie en airconditioning de
volgende gebruiksadviezen in acht:
F
L
et erop dat voor een gelijkmatige
verdeling van de lucht naar het interieur
de uitstroomopening onder de voorruit, de
verschillende luchtkanalen, ventilatieroosters
en overige uitstroomopeningen alsmede de
ventilatieopening in de bagageruimte vrij
blijven.
F
D
ek de zonnesensor op het dashboard niet
af; deze wordt gebruikt voor het regelen van
het automatische airconditioningssysteem.
F
Z
et de airconditioning minstens één tot twee
keer per maand 5
tot 10 minuten aan om het
systeem in per fecte staat te houden.
F
C
ontroleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen
periodiek vervangen. Wij raden u
een
gecombineerd interieurfilter aan. Dankzij
het toegevoegde speciale actieve middel
draagt het bij tot een gezuiverde lucht voor
de inzittenden en een schoon interieur
(vermindering van allergische reacties, stank
en vetaanslag). Als de auto lange tijd in de zon heeft gestaan
en de temperatuur in het interieur hoog is
opgelopen, zet dan de ruiten enige tijd open.
Zorg ervoor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat de lucht
in het interieur goed ver verst wordt.
Condensvorming door de airconditioning kan
ertoe leiden dat zich een klein plasje water onder
de auto vormt. Dit is een normaal verschijnsel.
Stop & Star t
De verwarmings- en airconditioningssystemen
werken alleen als de motor draait.
Als u
het thermische comfort in de auto op
het door u
gewenste niveau wilt houden, kunt
u
tijdelijk de functie Stop & Start uitschakelen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het Stop & Star t -
systeem.
F
L
aat de airconditioning regelmatig controleren
zoals voorgeschreven in het garantie- en
onderhoudsboekje, om het systeem in
perfecte staat te houden.
F
G
ebruik de airconditioning niet als deze niet
koelt en raadpleeg het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij een zware belasting van de motor (trekken
van een aanhanger op een steile helling bij een
hoge buitentemperatuur) kan de airconditioning
tijdelijk worden uitgeschakeld voor een optimale
trekkracht van de motor.
Om te voorkomen dat de ruiten beslaan en de
luchtkwaliteit in het interieur achteruit gaat:
-
r
ijd niet te lang met uitgeschakelde ventilatie.
-
h
oud de luchtrecirculatie niet langere tijd
ingeschakeld.
03
Ergonomie en comfort
71
Verwarming
Paneel met handmatige bediening
Paneel met elektrische bediening
1.Regeling van de temperatuur
2. Regeling van de luchtopbrengst
3. Regeling van de luchtverdeling
4. Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht 1.
Regeling van de temperatuur
2. Regeling van de luchtopbrengst
3. Regeling van de luchtverdeling
4. Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
5. Airconditioning aan/uit
De verwarming/ventilatie en airconditioning werken
als de motor draait en als de STOP-functie van het
Stop & Start-systeem is geactiveerd.
Handbediende
airconditioning
Paneel met handmatige bediening
Paneel met elektrische bediening
Regeling van de temperatuur
F Draai de knop naar het blauwe gedeelte (koud) of het
rode gedeelte (warm) om de
temperatuur naar eigen wens in
te stellen.
Regeling van de luchtopbrengst
F Draai de knop van stand 1 naar
stand 5
om de aanjagersnelheid
naar eigen wens in te stellen.
F
W
anneer de knop voor de regeling van
de luchtopbrengst in de stand 0
staat
(uitschakeling van het systeem), wordt het
thermische comfort niet meer geregeld.
Er blijft door de rijwind nog wel een kleine
luchtstroom gehandhaafd.
Regeling van de luchtverdeling
Voorruit en zijruiten.
Voorruit, zijruiten en voetenruimte.
03
Ergonomie en comfort
72
Voetenruimte.
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters.De luchtstroom kan worden
gevarieerd door de knop in een
middenstand te zetten.
Toevoer van buitenlucht/
recirculatie interieurlucht
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de recirculatie van interieurlucht .
Automatische
airconditioning
De airconditioning werkt bij draaiende motor en
bij auto's met een Stop & Start-systeem ook in de
STOP-stand.
Automatische werking
1.Automatisch comfortprogramma
2. Regeling van de temperatuur
3. Automatisch programma "zicht"
4. Airconditioning aan/uit
5. Toevoer van buitenlucht/recirculatie
interieurlucht
6. Regeling van de luchtverdeling
7. Regeling van de luchtopbrengst
Automatisch comfortprogramma
Druk op de toets AUTO . Het symbool
AUTO wordt weergegeven.
Wij raden u
aan deze stand te gebruiken. In deze
stand worden automatisch en op optimale wijze
de interieurtemperatuur, de luchtopbrengst en de
luchtverdeling geregeld overeenkomstig het door
u
ingestelde comfortniveau.
Airconditioning aan/uit
De airconditioning functioneert, als de ruiten
gesloten zijn, optimaal in elk seizoen.
Dit systeem maakt het mogelijk om:
-
d
e temperatuur in het interieur 's zomers te
verlagen,
-
i
n de winter bij temperaturen boven 3 °C
beslagen ruiten snel te ontwasemen.
Inschakelen
F Druk op de toets A/C : het lampje
van de toets gaat branden.
De airconditioning werkt niet als de knop voor
de regeling van de luchtopbrengst 2
in de
stand 0
staat.
Om sneller koele lucht te verkrijgen, kunt
u
gedurende enige tijd de recirculatie van
interieurlucht inschakelen. Schakel daarna de
toevoer van buitenlucht weer in.
Uitschakelen
F Druk nogmaals op de toets A/C :
het lampje van de toets gaat uit.
Als de airconditioning wordt uitgeschakeld, wordt
het thermische comfort niet meer geregeld (vocht,
beslagen ruiten).
03
Ergonomie en comfort
75
Met handbediende
airconditioning
F Zet de knoppen voor de regeling van de temperatuur en de luchtopbrengst in de met de
desbetreffende opdruk weergegeven stand.
F
Z
et de knop van de luchttoevoer in de stand
"Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven of lampje van
toets uit).
F
Z
et de knop voor de regeling van de
luchtverdeling in de stand "Voorruit".
F
S
chakel de airconditioning in door de toets A /C
in te drukken; het groene lampje in de toets gaat
branden.
Als bij auto's met Stop & Start deze
functies - ontwaseming, airconditioning en
luchtopbrengst - zijn ingeschakeld, is de
STOP-stand niet beschikbaar.
Met automatische
airconditioning
Automatisch programma "zicht"
Druk op deze toets om de voorruit en
de zijruiten snel te ontwasemen of te
ontdooien. Het lampje gaat branden.
Het systeem werkt volledig automatisch en regelt
de luchttemperatuur, de aanjagersnelheid en de
luchttoevoer; het stelt de luchtverdeling zodanig
in dat de voorruit en de zijruiten zo snel mogelijk
schoon worden.
Druk nogmaals op de toets of op AUTO om het
programma uit te schakelen; het lampje in de toets
gaat uit en dat van de toets AUTO gaat branden.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem geldt
dat zolang de voorruitontwaseming in werking
is, de STOP-functie niet beschikbaar is.
F
Z
et de knop van de luchttoevoer in de stand
"Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven of lampje van
toets uit).
F
Z
et de knop voor de regeling van de
luchtverdeling in de stand "Voorruit".
Ontwasemen - ontdooien
achterruit
De achterruitverwarming kan worden
ingeschakeld met de toets op het
bedieningspaneel van de verwarming of
de airconditioning.
Inschakelen
De achterruitverwarming werkt uitsluitend bij
draaiende motor.
F
D
ruk op deze toets om de achterruit en,
afhankelijk van de uitvoering, de buitenspiegels
te ontwasemen. Het verklikkerlampje van de
toets gaat branden.
Uitschakelen
De ver warming wordt automatisch uitgeschakeld
om overmatig stroomverbruik te voorkomen.
F
U k
unt de achterruitver warming ook eerder
uitschakelen door nogmaals op de toets te
drukken. Het lampje van de knop gaat uit.
Als de motor wordt afgezet voordat de
achterruitverwarming automatisch wordt
uitgeschakeld, wordt de achterruitverwarming
weer ingeschakeld als de motor weer wordt
gestart. Schakel, zodra de omstandigheden
het toelaten, de achterruit- en
buitenspiegelverwarming uit, omdat een
geringer stroomverbruik leidt tot een
verlaging van het brandstofverbruik.
03
Ergonomie en comfort
97
Antispinregeling (ASR)
De ASR past de aandrijfkracht aan om het
doorspinnen van de wielen te beperken via de
remmen van de aangedreven wielen en de motor.
De ASR zorgt ook voor meer koersstabiliteit bij het
accelereren.
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
De dynamische stabiliteitscontrole houdt de vier
wielen in de gaten en grijpt, als de koers van de auto
afwijkt van de door de bestuurder gewenste richting,
automatisch in via de remmen van een of meerdere
wielen en het motorkoppel om de auto voor zover
mogelijk weer in de juiste koers te brengen.
Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar
(EBD)Het systeem wordt geactiveerd als het rempedaal
sneller wordt ingetrapt dan een bepaalde
grenswaarde. Dit is voelbaar door een afname van
de benodigde bedieningskracht en een toename
van de remeffectiviteit.Als dit lampje blijft branden, duidt dit op
een storing in het ABS-systeem.
De normale remwerking van uw auto blijft
behouden. Rijd wel voorzichtig en matig uw
snelheid. Als deze lampjes gaan branden in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding, duidt dit op een storing
in de elektronische remdrukregelaar
(EBD).
Zorg er bij vervanging van de wielen (banden
en velgen) voor dat wielen worden gemonteerd
die voor uw auto zijn gehomologeerd.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, is dat
merkbaar aan het trillen van het rempedaal; dit
is de normale werking. Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet los.
Antispinregeling
(ASR)/Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
Activering
Deze systemen worden automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de wielen te
weinig grip of tractie hebben.
In dat geval gaat dit lampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Deactiveren
Als het onder bijzonder moeilijke omstandigheden
(diepe sneeuw, modder enz.) niet lukt om weg te
rijden, kan het nuttig zijn deze systemen tijdelijk uit
te schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Laat in beide gevallen zo snel mogelijk uw auto
controleren door het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
05
Veiligheid
11 6
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
om standigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd uw
handen op het stuur wiel, zodat u
snel kunt reageren
op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de bestuurder
handelingen die veel aandacht vergen altijd bij
stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en houd
meer afstand tot uw voorligger.
Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Dit kan
leiden tot een vergiftiging met dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude omstandigheden
(temperaturen lager dan -23
°C) de motor
gedurende 4
minuten stationair draaien
alvorens weg te rijden. Deze handelswijze
komt de goede werking en de duurzaamheid
van de mechanische onderdelen van de auto,
motor en versnellingsbak ten goede.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem –
Kans op oververhitting en beschadiging van
het remsysteem!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt erg
warm en blijft ook na het afzetten van de motor
nog enige tijd warm. Zet uw auto daarom niet
stil (om te parkeren of met draaiende motor)
op een plaats met brandbaar materiaal (gras,
afgevallen blad enz.). Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende
motor achter. Als u
uw auto met draaiende
motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem
aan en zet de versnellingsbak in de
neutraalstand of in de stand N of P, afhankelijk
van het type versnellingsbak.
Rijden op een overstroomde
weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel
mogelijk te vermijden, want het water kan de motor,
versnellingsbak en het elektrische systeem van uw
auto ernstig beschadigen. Bent u
genoodzaakt over een overstroomd
weggedeelte te rijden, doe dan het volgende:
-
c
ontroleer dat de diepte van het water nergens
meer is dan 15 cm en houd daarbij rekening met
de golven die kunnen worden veroorzaakt door
andere gebruikers;
-
s
chakel de functie Stop & Start uit,
-
r
ijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te
laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan
10
km/h,
-
z
et de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt
gelaten, rem dan, zodra de verkeerssituatie dat
toelaat, meerdere keren licht af om de remschijven
en remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto, neem
dan contact op met het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
06
Rijden
11 8
Starten – afzetten van de
motor
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutels is een chip aangebracht die over een
geheime code beschikt. Om te kunnen starten,
moet bij het aanzetten van het contact deze code
worden herkend door de startblokkering.
Deze elektronische startblokkering blokkeert het
motormanagementsysteem enkele seconden nadat
het contact is afgezet en voorkomt zo het starten
door onbevoegden.Bij een storing in het systeem wordt
u
gewaarschuwd door dit lampje in
combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het display.
De auto kan dan niet gestart worden. Raadpleeg zo
snel mogelijk het dealernetwerk.
Bewaar de sticker die u
bij de aflevering van
uw auto samen met de sleutels is overhandigd
zorgvuldig op een plaats buiten de auto.
Contactslot
Contact AAN
In deze stand werkt de elektrische uitrusting van de
auto en kan externe apparatuur worden opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt, schakelt het
systeem over op de eco-mode: de elektrische
voeding wordt automatisch uitgeschakeld zodat de
accu voldoende opgeladen blijft.
Hang geen zware voor werpen aan de sleutel
of de afstandsbediening: dit kan namelijk
storingen aan het contactslot veroorzaken.
Starten van de motor
Het contactslot heeft 3 standen:
- S tand 1: Stop
-
S
tand 2: Contact
-
S
tand 3: Starten F
T
rek de parkeerrem aan.
F
Z
et bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
F
A
ls uw auto is uitgerust met een elektronisch
gestuurde versnellingsbak, selecteer dan de
stand N en houd vervolgens het rempedaal
stevig ingetrapt.
F A ls uw auto is uitgerust met een automatische
transmissie, selecteer dan de stand P en houd
vervolgens het rempedaal stevig ingetrapt.
F
S
teek de sleutel in het contactslot; het systeem
herkent de code.
F
O
ntgrendel het stuurslot door tegelijkertijd
aan het stuur wiel en aan de contactsleutel te
draaien.
In bepaalde gevallen is veel kracht nodig bij
het draaien aan het stuurwiel (bijvoorbeeld als
de wielen niet rechtuit staan).
F
A
uto's met een benzinemotor: activeer de
startmotor door de sleutel in de stand 3
te
houden tot de motor is aangeslagen. Geef
hierbij geen gas. Laat de sleutel los zodra de
motor draait.
F
A
uto's met een dieselmotor: draai de sleutel in
de stand 2
(
aanzetten van het contact) om de
motor te laten voorgloeien.
06
Rijden
11 9
Activeer, zodra dit lampje op het
instrumentenpaneel is gedoofd,
de startmotor door de sleutel in de
stand 3
te houden tot de motor is
aangeslagen; geef daarbij geen gas.
Laat de sleutel los zodra de motor
draait.
Onder winterse omstandigheden blijft het
lampje langer branden. Als de motor warm is,
gaat het lampje niet branden.
Als de motor niet onmiddellijk aanslaat, zet
dan het contact uit. Wacht even alvorens
opnieuw te starten. Als de motor ook na een
aantal pogingen niet aanslaat, probeer dan
niet langer de motor te starten: de startmotor
en de motor zouden beschadigd kunnen
raken. Raadpleeg het dealernetwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laat de motor bij gematigde temperaturen
niet stationair warmdraaien, maar rijd zo snel
mogelijk weg zonder de motor veel toeren te
laten draaien. Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide. Kans
op vergiftiging met dodelijke afloop. Om de
goede werking en de levensduur van de
mechanische onderdelen van de motor en de
versnellingsbak van uw auto te garanderen
moet u
bij zeer koud weer (temperaturen lager
dan -23
°C) de motor gedurende 4 minuten
stationair laten draaien alvorens weg te rijden.
Afzetten van de motor
F Breng de auto tot stilstand.
F D raai de sleutel maximaal linksom in de stand 1
(Stop) .
F
V
er wijder de sleutel uit het contactslot.
F
D
raai om het stuurslot te vergrendelen aan het
stuurwiel tot het blokkeert.
Zet de voor wielen in de rechtuitstand alvorens
de motor af te zetten.Dit vergemakkelijkt het
ontgrendelen van het stuurslot.
F
C
ontroleer of de parkeerrem correct is
aangetrokken, met name als de auto op een
helling staat. Zet nooit het contact af voordat de auto
volledig tot stilstand is gekomen. Als
de motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de
auto kunnen verliezen.
Als u
de auto verlaat, neem dan de sleutel
mee en vergrendel de auto.
Eco-mode
Na het afzetten van de motor (stand 1 - Stop )
k unt u nog gedurende maximaal 30 minuten
gebruikmaken van een aantal functies, zoals het
audio- en communicatiesysteem, de ruitenwissers,
het dimlicht en de plafonniers.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de eco-mode .
Sleutel vergeten
Als de sleutel niet uit het contactslot wordt
gehaald, klinkt een geluidssignaal bij het
openen van het bestuurdersportier.
06
Rijden