Page 97 of 207

Verlichting95VerlichtingRijverlichting................................ 95
Lichtschakelaar ......................... 95
Grootlicht ................................... 95
Lichtsignaal ............................... 95
Koplampverstelling ....................96
Koplampinstelling in het buitenland ................................. 96
Dagrijlicht ................................... 96
Bochtverlichting ......................... 96
Alarmknipperlichten ...................96
Richtingaanwijzers ....................97
Mistlampen voor ........................97
Mistachterlicht ........................... 97
Parkeerlichten ........................... 98
Achteruitrijlichten .......................98
Beslagen lampglazen ................98
Binnenverlichting .........................98
Regelbare instrumentenverlich‐ ting ............................................ 98
Leeslampen ............................... 99
Verlichtingsfuncties ......................99
Uitstapverlichting .......................99
Ontlaadbeveiliging accu ..........100Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7:verlichting uit8:zijmarkeringslichten9:dimlicht of grootlicht
Controlelampje 8 3 77.
Achterlichten De achterlichten branden tegelijk met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Page 98 of 207

96VerlichtingKoplampverstellingHandmatige koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland
De koplampen zijn al gericht en hoeven niet verder te worden bijge‐
steld. Als wordt gereden in landen
met verkeer dat de andere rijbaan
aanhoudt, hoeft u de koplampen niet
af te stellen.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Bochtverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in de rijrichting verlicht. Wordt geactiveerd tot een snelheid van
40 km/u.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨
indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.
Page 99 of 207
Verlichting97Richtingaanwijzershendel omhoog:richtingaanwijzer
rechtshendel omlaag:richtingaanwijzer
links
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken, wanneer de hendel voor‐
bij het weerstandspunt haalt. Het
knipperen stopt wanneer u het stuur‐
wiel in tegengestelde richting draait of
wanneer u de hendel met de hand
terugzet in de neutraalstand.
U kunt kortstondig knipperen door de hendel net voor het weerstandspunt
vast te houden. De richtingaanwijzers
knipperen dan totdat u de hendel
loslaat.
Om drie knippersignalen te geven,
moet u kort op de hendel drukken
zonder het weerstandspunt te passe‐
ren.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Lichtschakelaar in stand 8: Het
mistachterlicht kan alleen in combi‐
natie met de voorste mistlampen worden ingeschakeld.
Page 100 of 207

98VerlichtingParkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Schakel de ontsteking uit.
2. Beweeg de hendel helemaal omhoog (parkeerlichten rechts) of
omlaag (parkeerlichten links).
Inschakelen wordt bevestigd door
een geluidssignaal en het bijbeho‐
rende controlelampje van de richting‐
aanwijzer.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.Binnenverlichting
Regelbare instrumenten‐ verlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● Info-Display
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Page 101 of 207
Verlichting99Binnenverlichting
Bij het openen van een portier gaat de
interieurverlichting automatisch aan
en dan uit na een bepaalde tijd.
Wanneer de rijverlichting aan is
geweest, licht de interieurverlichting
op wanneer het contact wordt uitge‐
schakeld.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden, gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.
InstapverlichtingBedien de wipschakelaar:middelste
stand w:automatisch
inschakelen bij
openen van een
portier, gaat na
enige tijd uitdruk op d:permanent aandruk op K:permanent uit
Leeslampen
Deze worden bediend door de knop‐
pen aan de voorkant in te drukken.
Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto
verlaat.
Inschakelen
1. Schakel de ontsteking uit.
2. De contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
Page 102 of 207
100Verlichting4. Trek aan de hendel.
5. Sluit het bestuurdersportier.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
2 minuten uit.
De uitstapverlichting wordt meteen
uitgeschakeld als u de hendel naar u
toe trekt, terwijl het bestuurderspor‐
tier geopend is.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 87.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 21.
Ontlaadbeveiliging accu Uitschakeling van de verlichtingOm te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Page 103 of 207

Klimaatregeling101KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............101
Verwarmings- en ventilatiesysteem ....................101
Airconditioning ......................... 102
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 104
Luchtroosters ............................. 108
Verstelbare luchtroosters ........108
Vaste luchtroosters ..................108
Onderhoud ................................. 109
Luchtinlaat ............................... 109
Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 109
Service .................................... 109Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtdebiet
● luchtverdeling
4:luchtrecirculatieÜ:achterruitverwarming
Achterruitverwarming Ü 3 31.
Verwarmbare buitenspiegels Ü 3 28.
Verwarmde stoelen ß 3 36.
Verwarmd stuurwiel * 3 61.
Temperatuur
Stel de temperatuur in door de tempe‐ ratuurregeling te verdraaien.rood:warmblauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Luchtverdeling
M:naar hoofdhoogte via de
verstelbare luchtroostersL:naar de hoofd- en voetenruimteK:naar de voetenruimte, waarbij
een klein deel van de lucht naar
de voorruit en de voorportierrui‐ ten wordt gevoerd
Page 104 of 207

102KlimaatregelingJ:naar de voorruit en voeten‐
ruimte, waarbij een klein deel
van de lucht naar de voorpor‐
tierruiten wordt gevoerdV:naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en ontdooien ● Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
● Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
● Zijdelingse ventilatieopeningen openen naar wens en op de
zijruiten richten.
● Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
● temperatuur
● luchtdebiet
● luchtverdeling
A/C:koeling4:luchtrecirculatieÜ:achterruitverwarming
Achterruitverwarming Ü 3 31.
Verwarmbare buitenspiegels Ü 3 28.
Verwarmde stoelen ß 3 36.
Verwarmd stuurwiel * 3 61.
Temperatuur
Stel de temperatuur in door de tempe‐ ratuurregeling te verdraaien.rood:warmblauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Ventilatorsnelheid instellen door de
ventilatorknop in de gewenste stand
te zetten.
Luchtverdeling
M:naar hoofdhoogte via de
verstelbare luchtroostersL:naar de hoofd- en voetenruimteK:naar de voetenruimte, waarbij
een klein deel van de lucht naar
de voorruit en de voorportierrui‐ ten wordt gevoerd