116
4008_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
U kunt het systeem resetten via het
menuscherm, bij aangezet contact, stand "ON"
en stilstaande auto.
F Druk meerdere keren op de knop INFO
onder het instrumentenpaneel, links van
het stuurwiel.
F
Selecteer "RESETTEN" (afhankelijk van
het instrumentenpaneel in het menu
2/3
of 3/3).
F
H
oud vervolgens de knop INFO
minimaal 3
seconden ingedrukt om het
bandenspanningscontrolesysteem te
resetten.
Het knipperen van het verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat het systeem
wordt gereset. De waarschuwing voor een te lage
bandenspanning is alleen betrouwbaar
als het systeem wordt gereset op het
moment dat de vier banden de juiste
spanning hebben.
Storing
Als het verklikkerlampje "te lage
bandenspanning" knippert en vervolgens
permanent brandt in combinatie met een
melding, duidt dit op een storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning niet
meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven
als:
-
e
en of meer wielen niet zijn voorzien
van een sensor (bijvoorbeeld als een
reservewiel is gemonteerd),
-
d
raadloze apparatuur die gebruikmaakt
van dezelfde golflengte zich in de buurt van
de auto bevindt,
-
s
neeuw of ijs zich heeft opgehoopt in de
wielkasten of op de velgen,
-
d
e spanning van de batterij van het
bandenspanningscontrolesysteem
onvoldoende is,
-
d
e identificatiecodes van de druksensoren
van de velgen niet zijn opgeslagen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats. Alle reparaties aan een wiel dat met dit
systeem is uitgerust en het vervangen
van een band moeten worden
uitgevoerd door het PEUGEOT-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de tweede in het systeem
opgeslagen set banden is gemonteerd,
wordt de waarschuwing voor een
storing weergegeven zolang de tweede
set niet in het configuratiemenu is
geselecteerd. Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer
na een lekke band het wiel met de
originele velg, dat is voorzien van een
sensor.
Rijden
123
4008_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Parkeerhulp
Deze functie is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven.
Parkeerhulp achter
Deze functie signaleert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (personen, auto's,
bomen, slagbomen enz.) die binnen het
detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen enz.)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden door dode hoeken in het detectiebereik
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich
vlak bij de auto bevinden.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het
naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het
obstakel nadert.
Binnen een bepaalde afstand tussen de auto
en het obstakel klinkt het geluidssignaal
ononderbroken.
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij
klinkt een geluidssignaal.
Het controlelampje in de toets gaat branden om
aan te geven dat het systeem is ingeschakeld.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
4
Rijden
124
4008_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Auto zonder trekhaakAuto uitgerust met trekhaak
Het bereik van de sensoren
wijzigen
F Druk op deze toets om het systeem uit te
schakelen.
F
D
ruk nogmaals enkele seconden op deze
toets en laat deze weer los.
De wijziging van het bereik wordt bevestigd
door een geluidssignaal dat:
-
t
weemaal klinkt voor auto's met trekhaak,
-
é
énmaal klinkt voor auto's zonder
trekhaak.
Bereik van de sensoren
Bij auto's met trekhaak is het bereik van de sensoren anders dan bij auto's zonder trekhaak.
Wanneer u het systeem instelt op auto met trekhaak, valt het gebied A buiten het bereik van de
sensoren.
Rijden
125
4008_nl_Chap04_conduite_ed01-2016
Grafische weergave
Parkeerhulp vóór
Uitschakelen/activeren van de
parkeerhulp vóór en achter
De functie kan worden uitgeschakeld door deze
knop in te drukken. Het controlelampje in de
knop dooft.
Door de knop opnieuw in te drukken wordt de
functie weer geactiveerd. Het controlelampje
gaat branden.
Storing
Deze wordt geactiveerd zodra er bij
ingeschakelde versnelling (stand D bij
auto's met een CVT-versnellingsbak) en een
wagensnelheid van maximaal 10 km/h vóór de
auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan vijf seconden stilstaat met
een ingeschakelde versnelling vooruit, als
er geen obstakel meer wordt gedetecteerd
of zodra de wagensnelheid hoger wordt dan
10
km/h. Vergeet niet het systeem uit te
schakelen zodra een aanhanger of
caravan wordt aangekoppeld.Zorg ervoor dat bij slecht weer of in
winterse omstandigheden de sensoren
niet bedekt zijn met modder, ijs of
sneeuw.
Als de snelheid van de auto lager
is dan 10
km/h, kan de parkeerhulp
geluidssignalen geven als reactie op
bepaalde omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.).
Als er een storing optreedt bij het inschakelen
van de achteruitversnelling, gaat het
controlelampje in de toets knipperen, in
combinatie met een geluidssignaal.
De grafische weergave
is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het display
worden blokjes voor en/of
achter de auto weergegeven. Als een van de sensoren
defect is, knippert deze
op het display van het
instrumentenpaneel.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Deze blokjes knipperen bij het begin van
de manoeuvre en gaan permanent branden
binnen een bepaalde afstand tussen de auto en
een obstakel.
4
Rijden
130
4008_nl_Chap05_Eclairage-et-visibilite_ed01-2016
Bij mist of sneeuwval kan de lichtsensor
voldoende licht waarnemen en zullen
de lichten niet automatisch worden
ingeschakeld.
Dek de lichtsensor niet af, de
bijbehorende functies worden dan niet
meer bediend.
Automatisch uitschakelen
Het dim-/grootlicht wordt automatisch
uitgeschakeld als de sleutel uit het contact
wordt ver wijderd, of wanneer het por tier van
de bestuurder wordt geopend ter wijl het
contact in de stand "LOCK" of "ACC" staat.
Verlichting overdag
Verlichting overdag is verplicht in sommige
landen en wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart zodat de auto
overdag beter zichtbaar is voor de overige
weggebruikers.
Deze functie wordt verzorgd door het
inschakelen van de specifieke verlichting.
De lichtschakelaar moet in de stand "0" of
"AUTO" (dagstand) staan.
Automatische verlichting
Het parkeerlicht en het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving onvoldoende is.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de
lichtsterkte van de omgeving weer voldoende
is.
De sensor bevindt zich aan de onderzijde van
de voorruit.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de gevoeligheid
van de sensor in te stellen.
Verlichting en zicht
135
4008_nl_Chap05_Eclairage-et-visibilite_ed01-2016
Handmatige bediening
Ruitenwissers vóór
B. ringschakelaar voor instellen van de interval van de ruitenwisser of van de
gevoeligheid van de regensensor.
Ruitensproeiers vóór
Beweeg de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
De ruitensproeiers treden in werking en de
ruitenwissers worden enige tijd ingeschakeld.
De koplampsproeiers treden gelijktijdig
in werking indien de dim-/grootlichten
branden .
Koplampsproeiers
Druk op het uiteinde van de
verlichtingsschakelaar om de koplampsproeiers
in te schakelen. Deze werken alleen bij
ingeschakeld dim-/grootlicht.
één keer wissen.
uit,
interval (wissnelheid handmatig in te
ste l l e n),
of
automatisch (wissnelheid handmatig
in te stellen).
lage snelheid
hoge snelheid.
A.
s
electeer de wissnelheid met de
schakelaar:
De volgende instellingen kunnen worden
verhoogd of verlaagd:
-
d
e frequentie van het wissen als de
ruitenwissers in de intervalstand staan,
-
d
e gevoeligheid van de regensensor als
de ruitenwissers in de automatische stand
staan.
-
"
+" : hoge gevoeligheid.
-
"
-" : lage gevoeligheid. Om het verbruik van
ruitensproeiervloeistof te beperken,
worden de koplampsproeiers alleen
bij de eerste bediening van de
ruitensproeiers ingeschakeld.
5
Verlichting en zicht
136
4008_nl_Chap05_Eclairage-et-visibilite_ed01-2016
Automatische ruitenwissers
vóór
Storing
Dek de regensensor, die zich gecombineerd
met de lichtsensor in het midden van de
voorruit achter de binnenspiegel bevindt, niet
af.
Inschakelen
F Zet de schakelaar A in de stand "AUTO" . Schakel de automatische werking van
de ruitenwissers uit als de auto wordt
gewassen in een wasstraat.
Om het rubber van de ruitenwissers
te beschermen wordt geadviseerd
de automatische stand van de
ruitenwissers uit te schakelen als de
auto geparkeerd staat en wanneer de
buitentemperatuur lager is dan 0°C.
Wacht 's winters met het inschakelen
van de automatische ruitenwissers tot
de voorruit ontdooid is.
Uitschakelen
F Zet de schakelaar A in de stand "OFF" .
De ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de sensor achter de
binnenspiegel regen detecteert. De snelheid
van de ruitenwissers wordt aangepast aan de
hoeveelheid neerslag.
Verlichting en zicht
151
4008_nl_Chap06_securite_ed01-2016
Airbags
Algemeen
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. De airbags
vormen een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spanbegrenzers (behalve
bij de middelste passagier achter).
De elektronische schoksensoren registreren
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan
de registratiezones voor een aanrijding worden
blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter)
te helpen beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden
de auto eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop slaat,
treden de airbags niet in werking. De
veiligheidsgordels helpen u in deze situaties
voldoende te beschermen.
De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal.
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt
(tijdens hetzelfde of een volgend
ongeval), worden de airbags niet meer
opgeblazen. Het activeren van (een van) de airbags
gaat gepaard met wat rook en een
knal, als gevolg van de activering van
de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan
voor personen die hier gevoelig voor
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt
geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Registratiezones voor een
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Imp
actzone opzij.
Airbags vóór
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve
de airbag aan passagierszijde als deze
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone vóór ( A), in de lengterichting
van de auto en vanaf de voorzijde richting
de achterzijde van de auto, die zich op een
horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen het
dashboard en de inzittende om te verhinderen
dat deze naar voren klapt. De airbags vóór dragen bij aan de bescherming
van de bestuurder en de voorpassagier bij een
frontale aanrijding door de kans op letsel aan
hoofd en borst te beperken.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in
het stuur wiel en de passagiersairbag in het
dashboard, boven het dashboardkastje.
6
Veiligheid