
Bedienen
●
Let in het b
ijzonder op voor inritten, hellin-
gen, stoepranden en ander voorwerpen, enz.
De onderste delen van de wagen zoals bum-
pers, spoilers en elementen van het onder-
stel, alsook de motor en het uitlaatsysteem,
kunnen beschadigd raken wanneer erover-
heen wordt gereden. Waarschuwings- en controlelampjes
Gaat rood branden
Samen met het con-
trolelampje op
de knop: Elektroni-
sche parkeerrem in-
geschakeld.››› pag. 199
Storing in remsys-
teem. Zet de wagen onmiddellijk
stil!
Roep de hulp in van een vak-
man! ››› pag. 201.
Remvloeistofpeil
onvoldoende. Niet meer verder rijden!
Controleer het remvloeistofpeil
››› pag. 296.
Samen met het
ABS-controlelampje
: ABS is defect.
Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats. De wagen kan zon-
der ABS remmen.
Gaat rood branden
Rempedaal niet in-
getrapt!Rempedaal helemaal intrappen.
Gaat geel branden
Remblokken voor
versleten.Raadpleeg onmiddellijk een ge-
specialiseerde werkplaats. Alle
remblokken controleren en in-
dien nodig vervangen.
Gaat geel branden
ESC uitgeschakeld
door het systeem.Contact in- en uitschakelen. Rij
zo nodig een kort traject.
Storing in ESC.Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats.
Samen met het
ABS-controlelampje
: storing in ABS.
Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats. De wagen kan zon-
der ABS remmen.
De accu is opnieuw
ingeschakeld.›››
pag. 298
Gaat geel branden
ASR handmatig bui-
ten werking gesteld.ASR inschakelen
››› pag. 216.
Als het contact wordt in- en uit-
geschakeld, wordt de ASR auto-
matisch geactiveerd.
Gaat geel branden
Samen met ESC-
controlelampje :
storing in ABS.
Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats. De wagen kan zon-
der ABS remmen.
Samen met waar-
schuwingslampje
of : ABS is de-
fect.
Gaat geel branden
Knippert samen met
waarschuwings-
lampje
: Storing
in elektronische par-
keerrem.Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats.
Gaat groen branden
Rempedaal niet in-
getrapt.
Trap het rempedaal in om een
rijstand te selecteren.
Trap op het rempedaal om de
elektronische parkeerrem uit te
schakelen
››› pag. 199.
Gaat rood knipperen
Storing in elektroni-
sche parkeerrem.
Tegelijkertijd kan
het controlelampje
gaan branden of
het controlelampje
op de knop gaan
knipperen.
Neem contact op met een gespe-
cialiseerde werkplaats omdat
het mogelijk is dat u niet veilig
kunt parkeren.
Knippert geel
Regeling door ESC
of ASR.Haal de voet van het gaspedaal.
Pas uw rijstijl aan aan de toe-
stand van het wegdek.
Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e contr
ole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
198

Rijden
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele
sec onden g
aan de lamp
jes uit.ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ››› in Controle- en
waars c
huwingslampjes op pag. 110 in acht
nemen. ATTENTIE
Rijden met slechte remmen kan dit tot ernsti-
ge ong ev
allen leiden.
● Als het controlelampje van het remsysteem
niet dooft of
onder het rijden gaat bran-
den, is het remvloeistofpeil in het reservoir te
laag of er is sprake van een storing in het
remsysteem. Zet de wagen onmiddellijk stil
en roep de hulp in van gespecialiseerd perso-
neel ››› pag. 296, Remvloeistofpeil controle-
ren.
● Als het controlelampje van de remmen
samen met het ABS-c
ontrolelampje
brandt, kan de regelfunctie van het ABS zijn
uitgevallen. Hierdoor kunnen de achterwielen
relatief snel blokkeren als wordt geremd. Als
de achterwielen blokkeren, kunt u de controle
over de wagen verliezen! Verminder indien
mogelijk de snelheid en rij voorzichtig naar
de dichtstbijzijnde gespecialiseerde werk-
plaats om de motor te laten nakijken. Voor-
kom tijdens de rit naar de werkplaats bruusk
remmen en bruuske manoeuvres.
● Als het waarschuwingslampje van het ABS
niet uitgaat
of tijdens de rit naar de werk-
plaats gaat branden, dan werkt het ABS niet correct. De wagen kan alleen worden stilge-
zet met
norm
ale remmen (zonder ABS). De
bescherming die het ABS biedt, is niet meer
beschikbaar. Ga zo snel mogelijk naar een
gespecialiseerde werkplaats.
● Als de gaat branden, apart of in combi-
natie met een beric
ht op het display van het
instrumentenpaneel, ga dan onmiddellijk
naar een gespecialiseerde werkplaats om de
remblokken te controleren of eventuele ver-
sleten remblokken te vervangen. Elektronische parkeerrem
Afb. 201
Deel van de middenconsole: schake-
l aar
van el
ektronische parkeerrem. Elektronische parkeerrem inschakelen
D
e p
ark eerr
em kan wanneer de wagen stil-
staat altijd worden ingeschakeld, en ook
wanneer het contact is uitgeschakeld. Tel-
kens wanneer u de wagen verlaat of hebt ge-
parkeerd, moet u de parkeerrem inschakelen. ●
Trek de knop omhoog tot het controle-
l amp
je
op de knop gaat branden.
● De parkeerrem is ingeschakeld wanneer
het contro
lelampje op het instrumenten-
paneel ››› pag. 198 brandt.
Elektronische parkeerrem uitschakelen ● Contact inschakelen.
● Indrukken toets . Bij draaiende motor te-
g elijk
ertijd k
rachtig het rempedaal of licht
het gaspedaal intrappen.
● De controlemapjes op de knop en op
het instrument
enpaneel gaan uit.
Elektronische parkeerrem bij starten auto-
matisch uitschakelen
De elektronische parkeerrem wordt automa-
tisch uitgeschakeld als de wagen in bewe-
ging wordt gezet, als het bestuurdersportier
gesloten is en de bestuurder de veiligheids-
gordel heeft omgedaan. In het geval van wa-
gens met schakelbak moet daarnaast ook
het koppelingspedaal helemaal worden inge-
trapt voordat de motor wordt gestart zodat
het systeem weet dat de parkeerrem uitge-
schakeld moet worden.
Noodstopfunctie
Gebruik de noodstopfunctie alleen als u de
wagen niet met het rempedaal kunt stilzetten
››› !
»
199
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten

Rijden
VOORZICHTIG
● Wees e
xtra voorzichtig op plaatsen met een
verhoogde stoeprand of vaste afsluitingen.
Voorwerpen die uitsteken uit de grond kun-
nen de bumper en andere delen van de wagen
tijdens het manoeuvreren beschadigen. Stop
voordat de wielen de stoeprand of afsluiting
raken om schade te voorkomen.
● Let in het bijzonder op voor inritten, hellin-
gen, stoepr
anden, enz. De onderste delen van
de wagen zoals bumpers, spoilers en elemen-
ten van het onderstel, alsook de motor en het
uitlaatsysteem, kunnen beschadigd raken
wanneer eroverheen wordt gereden. Informatie over de remmen
De nieu
we remblokken beschikken tijdens de
eer st
e 200 tot 300 km (100 tot 200 mijl) nog
niet over hun maximale remcapaciteit. Ze
moeten eerst "ingereden" worden ››› . De
iets l
ag er
e remkracht kunt u compenseren
door het rempedaal steviger in te drukken.
Als er tijdens het inrijden volledig geremd of
noodgeremd moet worden is de remweg lan-
ger dan wanneer de remblokken al zijn inge-
reden. Trap tijdens het inrijden de remmen
niet volledig in en vermijd situaties die veel
van de remmen eisen. Bijvoorbeeld als er
sprake is van druk verkeer.
De slijtage van de remblokken is sterk afhan-
kelijk van de gebruiksomstandigheden en de rijstijl. Wanneer u geregeld in de stad, op kor-
te afst
anden of zeer sportief rijdt, ga dan vak-
er dan er in het Onderhoudsprogramma ver-
meld staat naar een gespecialiseerde werk-
plaats om de dikte van de remblokken te la-
ten controleren.
Bij het rijden met natte remmen, zoals bijv.
na het rijden door water, bij heftige regenval
of na het wassen van de wagen, vermindert
de werking van de remmen vanwege vochtige
of (in de winter) bevroren remschijven. Bij ho-
ge snelheden moeten de remmen zo snel
mogelijk "drogen". U kunt dit bereiken door
herhaaldelijk zachtjes te remmen. Let er hier-
bij op dat u achterop rijdende wagens en an-
dere verkeersdeelnemers niet in gevaar
brengt ››› .
A l
s er
zich op de remschijven en remblokken
een zoutlaag bevindt, neemt de remwerking
af en is de remweg langer. Als u lange tijd
zonder te remmen op wegen waarop zout ge-
strooid is, hebt gereden, moet u voorzichtig
enkele keren remmen om de zoutlaag van de
remmen te verwijderen ››› .
A l
s u de w
agen lange tijd parkeert of weinig
gebruikt, of de remmen weinig gebruikt, kan
er op de remschijven roest ontstaan en kan
zich op de remblokken vuil ophopen. Bij een
gering of geen gebruik van het remsysteem
én bij roestaanslag adviseert SEAT om bij een
hogere snelheid verschillende keren stevig te
remmen, zodat de remschijven en remblok-
ken worden gereinigd. Let er hierbij op dat u achterop rijdende wagens en andere ver-
keersdeelnemers
niet in gevaar brengt ››› .
St orin
gen in r
emsysteem
Als u moet remmen en opmerkt dat de wagen
niet normaal reageert (de remweg neemt
plotseling toe), is het mogelijk dat er een sto-
ring in het remcircuit is opgetreden. Het
waarschuwingslampje gaat branden en in
dit geval wordt er een tekstbericht weergege-
ven. Neem contact op met een gespeciali-
seerde werkplaats om de storing te verhel-
pen. Rijd op weg daarnaartoe met lage snel-
heid en houd rekening met langere remwe-
gen en hogere pedaalkrachten.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor
draait en versterkt de druk die de bestuurder
met het rempedaal bewerkstelligt.
Als de rembekrachtiger niet werkt of de wa-
gen gesleept moet worden, moet u het rem-
pedaal krachtiger intrappen omdat de rem-
weg groter wordt als de rembekrachtiger niet
werkt ››› .
ATTENTIE
Nieuwe remblokken remmen in het begin niet
optimaal .
● D
e nieuwe remblokken beschikken tijdens
de eerste 320 km (200 mijl) nog niet
over hun
maximale remcapaciteit. Ze moeten eerst » 201
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten

Bedienen
handmatig schakelen. Als u het Tiptronic-pro-
gr amm
a select
eert, wordt de momenteel ge-
kozen rijdstand aangehouden. Dit is mogelijk
als het systeem niet automatisch van rijstand
verandert vanwege de verkeerssituatie van
dat moment.
Bediening van Tiptronic met keuzehendel
● Druk de keuzehendel in stand D naar rechts
n
aar de Tiptronic-schakelweg ››› in Auto-
m ati
sc
he versnellingsbak* op pag. 205.
● Druk de keuzehendel naar voren + of naar
ac ht
eren – om op of terug te schakelen
› ›
›
afb
. 203.
Bediening van Tiptronic met hendels ● Bedien in de rijstand D of S de hendels
van
het stuurwiel ››› afb. 204.
● Trek de rechterhendel +
› ›
› afb . 204 naar
het
stuurwiel om op te schakelen.
● Trek de linkerhendel –
› ›
› afb . 204 naar het
s
tuurwiel om terug te schakelen.
Als de hendels een tijd lang niet bediend
worden, wordt de Tiptronic-modus verlaten. VOORZICHTIG
● Bij het acc el
ereren schakelt de versnel-
lingsbak automatisch naar de volgende rijst-
and kort vóór het bereiken van het maximaal
toegestane motortoerental. ●
Als u h
andmatig terugschakelt, wordt de
rijstand alleen gewijzigd wanneer de motor
het maximum motortoerental niet meer kan
overschrijden. Rijden met automatische versnel-
lings
b
ak De vooruitversnellingen worden automatisch
op- en terugg
e
schakeld.
Hellingen afrijden
Hoe steiler de helling is, des te lager moet u
de versnelling kiezen. De lagere versnellin-
gen vergroten de remwerking van de motor.
Rijd nooit hellingen af met de keuzehendel in
de neutrale stand N. ● Ga langzamer rijden.
● Druk de keuzehendel in stand D naar rechts
n
aar de Tiptronic-schakelweg ››› pag. 205.
● Trek de keuzehendel een beetje naar ach-
teren om terug t
e schakelen.
● OF: schakel terug met de hendels op het
stuur
wiel ››› afb. 204 ››› pag. 206.
Noodprogramma
Als alle standen van de keuzehendel in het
display van het instrumentenpaneel met een
heldere achtergrond worden weergegeven,
betekent dit dat er een storing in het systeem is opgetreden. De automatische versnellings-
bak werkt
in de noodprogrammamodus. Met
het noodprogramma kan nog steeds met de
auto gereden worden, maar dan wel met een
lagere snelheid en niet meer in alle rijstan-
den.
In het geval van het DSG ®
-versnellingsbak
met tweevoudige koppeling betekent dit in
sommige gevallen dat de achteruitrijversnel-
ling niet kan worden ingeschakeld . Neem on-
middellijk contact op met een gespecialiseer-
de werkplaats om de versnellingsbak te laten
nakijken.
Overbelastingbescherming van automati-
sche versnellingsbak met 6 versnellingen
DSG ®
Wanneer de koppeling overbelast wordt, be-
gint de wagen schakelrukken te geven en de
indicator van de stand van de keuzehendel
begint te knipperen. Om de koppeling niet te
beschadigen, onderbreekt de koppeling de
krachtoverbrenging tussen de motor en de
versnellingsbak. Er is geen aandrijving meer
en er kan niet meer worden geaccelereerd.
Als de koppeling door de overbelasting auto-
matisch wordt geopend, trap dan het rempe-
daal in. Wacht even voordat u weer verder
gaat rijden.
206

Bedienen
Milieu-aanwijzing
Door de geschiktste versnelling te selecteren
kan de bes t
uurder brandstof besparen. Let op
Wanneer het koppelingspedaal wordt inge-
trapt, v er
dwijnt de indicatie van de aanbevo-
len versnelling. Inrijden en zuinig rijden
Inrijden Neem de aanwijzingen met betrekking tot het
inrijden
v
an de nieu w
e onderdelen in acht.
Motor inrijden
De nieuwe motor moet tijdens de eerste
1.500 (1000 mijl) kilometer worden ingere-
den. Tijdens de eerste bedrijfsuren ontstaat
er in de motor een hogere inwendige wrijving
dan later, wanneer alle bewegende delen op
elkaar zijn ingesteld.
De rijstijl tijdens de eerste 1.500 (1000 mijl)
kilometer is ook van invloed op de motorkwa-
liteit. Daarna moet tevens met een voorzich-
tig toerental gereden worden – vooral wan-
neer de motor koud is – om slijtage van de
motor te verminderen en de levensduur te
verlengen. Rij nooit met een te laag motor- toerental. Schakel altijd een versnelling terug
als de motor
"onregelmatig" werkt. Houd tot
1.000 kilometer (600 mijlen) rekening met
het volgende:
● Geef niet vol gas.
● Laat de motor niet op meer dan 2/3 van het
maximumtoer
ental draaien.
● Niet met aanhangwagen rijden.
Verhoog tus
sen de 1.000 en 1.500 kilometer
(600 en 1000 mijl) het vermogen geleidelijk
tot de maximumsnelheid en een verhoogd
motortoerental bereikt zijn.
Remblokken inrijden en nieuwe banden
● Velgen vervangen en nieuwe banden
››› p
ag. 302
● Informatie over de remmen ››› p
ag. 201 Milieu-aanwijzing
Wanneer u bij het inrijden voorzichtig rijdt,
wordt de l
evensduur van de motor langer en
het olieverbruik lager. Milieuvriendelijkheid
Bij de constructie, materiaalkeuze en fabrica-
g
e
van u
w nieuwe SEAT speelt milieubescher-
ming een beslissende rol. Constructieve maatregelen ten behoeve van
recyclin
g
● Demontage-vriendelijk ontwerp van verbin-
dingen.
● Ver
eenvoudigde demontage door modulai-
re cons
tructiewijze.
● Verbeterde herkenbaarheid van de grond-
stoffen.
● Aanduidin
g van kunststof delen en elasto-
meren vo
lgens ISO 1043, ISO 11469 en ISO
1629.
Materiaalkeuze
● Gebruik van recyclebare grondstoffen.
● Gebruik van compatibele kunststoffen bin-
nen een samenst
el, als de componenten die
hier deel van uitmaken niet op een eenvoudi-
ge manier gescheiden kunnen worden.
● Gebruik van hernieuwbare en/of recycleba-
re materi
alen.
● Vermindering van het aantal vluchtige com-
ponenten, inclus
ief de geur, van kunststof-
fen.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia.
Nalevin
g, op de voorgeschreven uitzonderin-
gen na (Bijlage II van de Richtlijn
2000/53/EG betreffende autowrakken) van
het verbod op gebruik van zware meta-
len: cadmium, lood, kwik, zeswaardig
chroom.
208

Rijden
Fabricage
● Vermindering van de hoeveelheid oplos-
mid del
in g at
endekkende beschermwas.
● Gebruik van kunststof deklaag ter bescher-
ming tijdens het
wagenvervoer.
● Gebruik van oplosmiddelvrije kit.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia en koel-
systemen.
● Af
valverwerking en terugwinning van ener-
gie uit afval
(RDF).
● Verbeterde kwaliteit van het afvalwater.
● Gebruik van warmtewisselaars (warmtere-
generator
en, enthalpisch wiel enz.).
● Gebruik van lak op waterbasis.
Zuinig en milieubewust rijden Het brandstofverbruik, de belasting van het
mi
lieu en de s
lijtag
e van motor, remmen en
banden hangen voornamelijk van drie facto-
ren af:
● Persoonlijke rijstijl.
● Gebruiksomstandigheden van wagen
(weer, toe
stand van de rijweg).
● Technische voorwaarden.
Afhankelijk
van uw rijstijl en enkele eenvou-
dige trucjes kunt u tot 25% op uw brandstof
besparen. Anticiperend schakelen
Algemene aan
wijzingen: de hogere versnel-
lingen zijn altijd de zuinigste. In het alge-
meen kan voor de meeste wagens gesteld
worden dat: u tegen een snelheid van
30 km/h (19 mph) in de derde, bij 40 km/h
(25 mph) in de vierde en bij 50 km/h
(31 mph) in de vijfde versnelling rijdt.
Daarnaast kunt u brandstof besparen door
een versnelling "over te slaan", als het ver-
keer en het rijden dat toelaten.
Belast de versnellingen niet tot het uiterste.
Gebruik de eerste versnelling alleen om te
beginnen met rijden en schakel snel op naar
de tweede. Voorkom het gebruik van de kick-
down in wagens met automatische versnel-
lingsbak.
Wagens waarin op het instrumentenpaneel
de versnellingen worden weergegeven, hel-
pen u zuiniger te rijden omdat op het instru-
mentenpaneel aangegeven wordt wanneer u
het beste kunt op- of terugschakelen.
Laten uitrijden
Als u uw voet van het gaspedaal haalt, wordt
de brandstoftoevoer onderbroken en daalt
het brandstofverbruik.
Laat de wagen uitrijden als u ziet dat u bij-
voorbeeld een rood stoplicht nadert. Alleen
als de wagen te langzaam uitrijdt of als de af
te leggen afstand te lang is, wordt aangera-
den het koppelingspedaal in te trappen om te ontkoppelen. De motor draait vervolgens
stationair
.
Als u denkt dat u langere tijd stil zult staan,
dan kunt u de motor afzetten; bijvoorbeeld
bij een spoorwegovergang. In wagens met
een geactiveerd Start-Stop-functie, wordt de
motor automatisch uitgeschakeld wanneer
de wagen stopt.
Anticiperend rijden en met het verkeer "mee-
stromen"
Als u vaak remt en gas geeft, neemt het
brandstofverbruik aanzienlijk toe. Als u anti-
ciperend rijdt en een veilige afstand tot uw
voorliggers aanhoudt, kunt u de verschillen-
de snelheden waarmee u rijdt compenseren
door slechts uw voet van het gaspedaal te
halen. Het is dan niet meer nodig om actief
te remmen en gas te geven.
Rustig en gelijkmatig rijden
Constantheid is belangrijker dan snelheid:
hoe gelijkmatiger er gereden wordt, des te la-
ger het brandstofverbruik.
Als u op de snelweg rijdt, blijkt het effectie-
ver te zijn om met een constante en matige
snelheid te rijden dan wanneer u constant
gas geeft en remt. In het algemeen geldt dat
u even snel op uw eindbestemming aankomt
wanneer u constant rijdt.
Het snelheidsregelsysteem helpt u een con-
stantere rijstijl aan te nemen. »
209
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten

Bedienen
Extra verbruikers matig gebruiken
Het i
s bel
angrijk dat u comfortabel reist,
maar u moet de comfortsystemen dan wel
ecologisch gebruiken.
Dit is omdat sommige aangesloten appara-
ten een hoger brandstofverbruik veroorza-
ken; voorbeelden:
● Koelsysteem van airconditioning: als de
airconditioning een aan
zienlijk temperatuur-
verschil moet creëren, is daarvoor veel door
de motor geproduceerde energie voor nodig.
Daarom wordt aangeraden het verschil tus-
sen de temperatuur in de wagen en de bui-
tentemperatuur niet te veel laten verschillen.
Het is soms nuttig de wagen voor het rijden
te ventileren en eerste een korte afstand met
de ruiten open te rijden. Vervolgens kunt u
de airconditioning met de ruiten gesloten
aanzetten. Houd de ruiten bij hoge snelhe-
den gesloten. Bij geopende ruiten neemt het
brandstofverbruik toe.
● Schakel de stoelverwarming uit wanneer u
uw doel bereikt
heeft.
● Schakel de achterruit- en de voorruitverwar-
ming uit wanneer de ruit
en vochtvrij zijn en
er geen ijs meer op zit.
● Laat de interieurvoorverwarming niet aan-
staan als
de wagen in beweging is ›››
pag.
187. Korte ritten mijden
Als de mot
or koud is, verbruikt de motor di-
rect na het starten veel meer brandstof. U
moet kilometers maken om de motor op te la-
ten warmen en het brandstofverbruik te nor-
maliseren.
Motor en katalysator moeten hun optimale
bedrijfstemperatuur hebben bereikt om ver-
bruik en brandstofemissie doeltreffend te re-
duceren. Van doorslaggevende betekenis is
in dit verband ook de omgevingstempera-
tuur.
Vermijd daarom onnodige korte trajecten en
combineer ritten.
De wagen verbruikt in de winter meer brand-
stof dan in de zomer, zelfs onder gelijke om-
standigheden.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden.
Bandenspanning aanpassen.
Als de banden de juiste bandenspanning
hebben, vermindert dat de weerstand met
het wegdek waardoor het brandstofverbruik
afneemt. Als u de bandenspanning een beet-
je (+0,2 bar (2,9 psi / 20 kPa)) verhoogt, kunt
u brandstof besparen. Als u genoegen neemt met een beetje minder
comfort, d
an kunt u de banden tot de aanbe-
volen bandenspanning voor een volledig be-
laden wagen oppompen. Dit geldt ook wan-
neer u alleen en zonder bagage rijdt.
Let er bij het kopen van nieuwe banden op
dat ze geoptimaliseerd zijn voor het rollen
met de minst mogelijke weerstand.
Onnodige ballast vermijden
Hoe lichter de wagen, des te zuiniger en eco-
logischer u zult rijden. Met een extra gewicht
van bijvoorbeeld 100 kg neemt het brand-
stofverbruik toe met maximaal 0,3 liter/100
km.
Verwijder alle voorwerpen en onnodige bal-
last uit de wagen.
Verwijder optionele uitrustingen en onnodi-
ge accessoires
Hoe aerodynamischer de wagen, des te min-
der het brandstofverbruik. Accessoires en op-
tionele uitrustingen (zoals dakdragersyste-
men of fietsenrekken) verminderen het aero-
dynamische voordeel.
Daarom wordt aangeraden deze onnodige
optionele uitrustingen en dakdragersyste-
men te verwijderen, en vooral als u met hoge
snelheden wilt rijden.
210

Rijden
Andere factoren waardoor het brandstofver-
bruik t
oeneemt (v
oorbeelden):
● Storing in motormanagement.
● Rijden in de bergen.
● Rijden met aanhangwagen. ATTENTIE
Pas de snelheid aan en houd een veilige af-
stand aan t ot
uw voorliggers afhankelijk van
het zicht, het klimaat, het wegdek en het ver-
keer. Motormanagement en uitlaat-
g
a
sr einigin
gssysteem
Inleiding tot thema ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kun-
nen enorm heet wor den. Hier
door kan brand
ontstaan.
● Parkeer de wagen zo dat geen enkel onder-
deel van het
uitlaatsysteem in contact kan
komen met brandbare materialen (zoals
droog gras).
● Breng nooit een bodembeschermingslaag
of corro
siewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, hitteschilden of dieselroetfilter aan. Controle- en waarschuwingslampjes
Springt aan
Storing in het benzi-
nemotormanage-
ment.Zo snel mogelijk een gespeciali-
seerde werkplaats opzoeken en
de motor laten controleren.
Springt aan
Voorgloeisysteem
(dieselmotoren).
Het voorgloeisysteem van de
motor werd geactiveerd. Wan-
neer het controlelampje uit gaat,
kunt u de motor direct weer star-
ten.
Knippert
Storing in het die-
selmotormanage-
ment.Indien het lampje knippert tij-
dens het rijden, laat de motor
dan zo snel mogelijk nakijken in
een gespecialiseerde werk-
plaats.
Springt aan
Storing in uitlaat-
gascontrolesys-
teem.Snelheid minderen en voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde ge-
specialiseerde werkplaats rijden
en de motor laten controleren.
Knippert
Door cilinderover-
slag kan de kataly-
sator worden be-
schadigd.Snelheid minderen en voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde ge-
specialiseerde werkplaats rijden
en de motor laten controleren.
Springt aan
Roetfilter verstopt.›››
pag. 212 Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
gaan sommige c
ontr
ole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit. ATTENTIE
Houd u aan de verkeersregels als u terwijl u
rijdt het die selr
oetfilter reinigt.
● Rijd alleen door als het zicht, het klimaat,
het wegdek
en het verkeer dat toelaten.
● Breng de veiligheid van de overige wegge-
bruikers niet
in gevaar. VOORZICHTIG
Let altijd op de brandende controlelampjes
en neem de daarbij behor ende be
schrijvingen
en aanwijzingen in acht om geen schade aan
de wagen te veroorzaken. Let op
Als de controlelampjes , , of b lij-
v
en branden, kunnen er storingen in de motor
optreden, kan het brandstofverbruik toene-
men, en is het mogelijk dat de motor vermo-
gen verliest. 211
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten