Rijden en bediening113Afhankelijk van de versie verschijnt er
wellicht ook een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
(DIC) 3 87.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
● Trap het koppelingspedaal in
● Zet de hendel in de neutraalstand
● Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het contact ingeschakeld blijft.Een Autostop wordt aangegeven
wanneer controlelamp ^ op het DIC
3 87 verschijnt.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming, de stuurbekrachtiging en de
remprestaties onveranderd.Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder
goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan. Anders is een
Autostop niet mogelijk.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten en de veiligheidsgordel van
de bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende geladen en
in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
● de temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na rit‐ten met een hoge motorbelasting
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de klimaatregeling laat een Autostop toe
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
● de auto is verplaatst sinds de laatste Autostop
● het remvacuüm is voldoende
● de voorruitenwissers werken niet
met hoge snelheid
● achteruitversnelling wordt niet in‐
geschakeld
● achterruitverwarming werkt niet
Buitentemperaturen rond het vries‐
punt kunnen een Autostop verhinde‐
ren.
Bij auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak kan een Autostop tot
een snelheid van ong. 10 km/u ge‐
blokkeerd zijn.
114Rijden en bedieningOnmiddellijk na het rijden op de snel‐weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Nieuwe auto inrijden 3 110.
Accubeveiliging
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van het Stop/Start-systeem.
Motor opnieuw starten
Handgeschakelde versnellingsbak
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Geautomatiseerde versnellingsbak
Als de hefboom in de stand N staat,
selecteer dan een andere versnelling, of laat anders het rempedaal los of zet de hendel in +, – of R om automatisch
opnieuw te starten.Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Motor opnieuw starten met de
sleutel
In een van de volgende situaties tij‐
dens een Autostop moet u de auto
handmatig met de sleutel starten.
● de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend
● na het uitschakelen van de motor
zijn er drie minuten verstreken
In deze situatie knippert controlelamp
^ op het DIC en klinkt er een geluids‐
signaal. Afhankelijk van de versie ver‐
schijnt er wellicht ook een bijbeho‐
rend bericht op het DIC 3 87.
Storing
Als controlelampje Æ op de instru‐
mentengroep oplicht, is er een storing
in het Stop/Start-systeem 3 86.Afhankelijk van de versie licht
9 als
alternatief op als controlelampje Æ
niet aanwezig is. Ook kan er een
waarschuwingsbericht op het DIC
verschijnen 3 87.
Generieke waarschuwing 9 3 78.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐
lopende of oplopende helling
zo stevig mogelijk. Trap tegelij‐ kertijd het rempedaal in om
minder kracht nodig te hebben.
Rijden en bediening115● Zet de motor af. Draai de con‐tactsleutel naar de stand0 en
trek deze eruit. Stuurwiel ver‐ draaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
● Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Op een op‐
lopende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Bovendien
de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
Auto vergrendelen 3 21 en vergren‐
delingssysteem activeren 3 26.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐
tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot stilstand komt.
Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt. Het filter wordt geregenereerd door achtergebleven roetdeeltjes pe‐
riodiek bij een hoge temperatuur te
verbranden. Dit proces vindt in be‐
paalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Dit neemt normaal 15 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik kan in deze
periode hoger zijn. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐ standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐
lamp %. Afhankelijk van de versie
verschijnt er wellicht ook een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 87.
Controlelampje % brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan
de motor te vermijden.
Rijden en bediening117Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center (DIC) bran‐ den 3 82.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐
lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde mo‐
dus) als automatisch schakelen (au‐
tomatische modus) mogelijk; beide
met automatische bediening van de
koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele ver‐snelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal intrappen.
Als het rempedaal niet wordt inge‐ trapt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center (DIC) samen met een ge‐
luidssignaal 3 93 en kan de motor niet
worden gestart.
Let op
Het volume van het geluidssignaal kan ook via het Driver Information Center (DIC) 3 87 worden aange‐
past.
Bij het intrappen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐ tisch naar N (neutraalstand) en de
motor kan worden gestart. Dit gebeurt mogelijk met enige vertraging.
Autostop
Als de hefboom tijdens een Autostop
in de stand N staat, selecteer dan een
andere versnelling, of laat anders het
rempedaal los of zet de hendel in +,
– of R om de motor automatisch op‐
nieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 112.
Rijden en bediening123Stop/Start-systeem 3 112.Rijregelsystemen
Traction Control
De anti-slipregelaar (ASR) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC).
ASR verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De ASR is gebruiksklaar zodra de
controlelamp R dooft.
Wanneer ASR actief is, knippert de
controlelamp R.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de ASR uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moeten kun‐
nen doorslaan: druk even op
ASR OFF .
Verzorging van de auto137
Tegen veiligheidspal drukken en de
motorkap openen.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van vei‐ ligheidsredenen.
Stop/Start-systeem 3 112.
Sluiten Laat de motorkap zakken en laatdeze vanaf een lage hoogte (ong.
20 cm) in de grendelpal vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.
Motorolie Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te
voorkomen. Vergewis u ervan dat de gebruikte olie de juiste specificatieheeft. Aanbevolen olie en smeermid‐
delen 3 170.
Controlelampje motoroliepeil laag S
3 85.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
140Verzorging van de auto
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot ge‐
volg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 170.
Accu
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen. Bij korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐ bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging accu 3 102.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden
tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
Vervang bij auto's met een Stop/
Start-systeem de accu altijd door de juiste accu. Wij raden u aan de accu
door een werkplaats te laten vervan‐
gen.
Stop/Start-systeem 3 112.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 163.
150Verzorging van de autoNr.StroomkringF09AchterdeurschakelaarF10ClaxonF14GrootlichtF15PTCI-verwarmingF19AirconditioningF20Verwarmbare achterruitF21BrandstofpompF30MistlampenF84CNG-systeemF85StekkerdozenF86Aansteker/verwarmde stoelenF87Stop/Start-systeemF88Spiegelverwarming
Breng het deksel van de zekeringen‐
kast na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen weer aan.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringhouder bevindt zich ach‐
ter een kap onder op het instrumen‐
tenbord, aan bestuurderszijde.