BEDIENINGS-
ELEMENTEN
ALARMKNIPPERLICHTEN
De lichten worden ingeschakeld door
op schakelaar A fig. 73te drukken,
ongeacht de stand van de
contactsleutel.
Wanneer de alarmknipperlichten zijn
ingeschakeld, knipperen de
controlelampjes
enop het
instrumentenpaneel. Druk opnieuw op
schakelaar A om de
alarmknipperlichten uit te schakelen.
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld
door de wegenverkeerswetgeving van
het land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.Noodremmen
(voor bepaalde versies/markten)
Bij het remmen in noodsituaties gaan
de alarmknipperlichten automatisch
branden, evenals de controlelampjes
enop het instrumentenpaneel.
Deze functie wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer de remwerking
weer normaal is. Deze functie voldoet
aan de geldende wettelijke
voorschriften.
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop
fig. 74 om de
mistlampen in te schakelen. Om deze
lichten in te kunnen schakelen, moet
het stadslicht branden. Het
controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden.
Druk opnieuw op de knop om de
mistlampen uit te schakelen.
Het gebruik van mistlampen wordt
geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.MISTACHTERLICHT
De mistachterlichten gaan alleen bij
ingeschakeld dimlicht of bij
ingeschakelde stadslichten en
mistlampen (voor bepaalde versies/
markten) branden als op de knopfig. 75 wordt gedrukt. Het
controlelampje
gaat op het
instrumentenpaneel branden. Druk
opnieuw op de knop om de lichten uit
te schakelen, of schakel het dimlicht
en/of de mistlampen voor uit (waar
voorzien). Het gebruik van de
mistachterlichten wordt geregeld door
de wegenverkeerswetgeving van het
land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.73F1A0306
MODE
74F1A0331
60
WEGWIJS IN UW AUTO
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen alleen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door
de linker ring eerst naar de standOen
vervolgens naar de stand
ofte
draaien. Het
controlelampje op
het instrumentenpaneel gaat branden.
ACHTERRUITVERWARMING(voor bepaalde versies/markten)
Druk op de knop A fig. 76 om in te
schakelen. Dit is een tijdgeregelde
functie die na 20 minuten automatisch
uitschakelt.
ACCULOSKOPPELFUNCTIE
(ACCUSCHAKELAAR)
(voor bepaalde versies/markten)
De acculoskoppelfunctie wordt
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand BATT, zoals aangegeven
op het speciale plaatje in de zone
getoond in fig. 77.Druk, om de contactsleutel naar de
stand BATT te draaien, op de (rode)
knop A fig. 78.
De accu wordt losgekoppeld d.m.v.
onderbreking van de massakabel, circa
45 seconden nadat de sleutel in de
stand BATT is gedraaid.
Deze 45 seconden zijn noodzakelijk
om:
❒de bestuurder de tijd te geven uit te
stappen en de portieren te
vergrendelen met de
afstandsbediening;
❒te kunnen garanderen dat alle
elektrische systemen van het voertuig
zijn uitgeschakeld.
Bij losgekoppelde accu, kan het
voertuig uitsluitend worden geopend
door het mechanische slot van het
bestuurdersportier te ontgrendelen.
MODE
75F1A032376F1A0330
77F1A0082
78F1A0083
61
BELANGRIJK Vergeet niet na een
ongeval de sleutel uit het contactslot te
nemen om het ontladen van de accu
te voorkomen. Als er na een ongeval
geen brandstoflekkage of beschadiging
van elektrische onderdelen van het
voertuig (bijv. koplampen) wordt
vastgesteld en het voertuig verder kan
rijden, de automatische afsluiter van
de brandstoftoevoer weer inschakelen.
De afsluiter van de
brandstoftoevoer weer
inschakelen
Druk op knop A fig. 81 om de afsluiter
van de brandstoftoevoer weer in te
schakelen.
BELANGRIJK
29) Als na een botsing een
brandstoflucht wordt geroken of
brandstoflekkage wordt
geconstateerd, de afsluiter niet
opnieuw inschakelen om gevaar
van brand te voorkomen.
30) Controleer, voordat de afsluiter
van de brandstoftoevoer weer
wordt ingeschakeld, zorgvuldig op
brandstoflekkage of beschadiging
van elektrische onderdelen van
het voertuig (bijv. koplampen).
INTERIEURUITRUSTING
BOVENSTE OPBERGVAK
- KOELVAK
(voor bepaalde versies/markten)
Til voor het gebruik het deksel op zoals
getoond in fig. 82.
Wanneer het voertuig over
klimaatregeling beschikt, kan het vak
met bekerhouder gekoeld/verwarmd
worden via een uitstroomopening
die verbonden is met de
klimaatregeling.
81F1A0086
82F1A0088
63
Draai de sleutel linksom in het slot van
het bestuurdersportier fig. 106 om
alle portieren te ontgrendelen. Bij
losgekoppelde accu, kan het voertuig
uitsluitend worden geopend door
het mechanische slot van het
bestuurdersportier te ontgrendelen.
De portieren ver-/
ontgrendelen van
binnenuit
Druk op de knop A fig. 107 om de
portieren te vergrendelen, druk opnieuw
op de knop om ze te ontgrendelen.
Het ontgrendelen/vergrendelen vindt
centraal plaats (voor en achter).
Wanneer de portieren worden
vergrendeld, gaat de led op de knop A
branden; wanneer de knop opnieuw
wordt bediend, worden alle portieren
ontgrendeld en dooft het lampje.Wanneer de portieren worden
ontgrendeld, gaat de led op de knop
uit; wanneer de knop opnieuw wordt
bediend, worden alle portieren
vergrendeld. De centrale
portiervergrendeling werkt alleen als alle
portieren perfect gesloten zijn.
Wanneer de portieren zijn vergrendeld
met behulp van:
❒afstandsbediening
❒portierslot
kunnen ze niet ontgrendeld worden met
de knop A fig. 107 op het dashboard.BELANGRIJK Wanneer bij
ingeschakelde centrale
portiervergrendeling een van de
voorportieren van binnenuit wordt
geopend met de handgreep, dan wordt
de centrale portiervergrendeling
uitgeschakeld. De achterportieren
kunnen afzonderlijk worden
ontgrendeld door ze van binnenuit te
openen met de handgreep.
Als er geen stroomvoorziening is
(doorgebrande zekering, losgekoppelde
accu, enz.) kunnen de portieren nog
altijd met de hand worden vergrendeld.
Als sneller dan 20 km/h wordt gereden,
wordt de automatische centrale
portiervergrendeling ingeschakeld als
deze functie in het setup-menu is
geselecteerd (zie de paragraaf
“Multifunctionele display” in dit
hoofdstuk).
KNOP LAADRUIMTE
Wanneer de vergrendeling wordt
ingeschakeld, gaat de led op de knop
branden.
De led gaat onder de volgende
omstandigheden aan:
❒na elke portiervergrendeling met de
knop D fig. 108 of met de knop
op het dashboard;
106F1A0114
107F1A0303
72
WEGWIJS IN UW AUTO
ACHTERSTE
OPSTAPTREDE
(voor versies voor goederenvervoer)
40) 41) 42) 43)
5)
Het voertuig kan uitgerust zijn met een
intrekbare opstaptrede A fig. 117 ter
ondersteuning van het heffen en laten
zakken van de achterste laadruimte.
De opstaptrede kan onder het voertuig
geschoven worden wanneer hij niet
gebruikt worden om de
buitenafmetingen van het voertuig niet
te laten toenemen.
De opstaptrede kan met de hand
verschoven worden zowel om te
openen als te sluiten.
BELANGRIJK
34) Als het dead lock systeem is
ingeschakeld, dan is het niet meer
mogelijk om de portieren vanuit
het interieur te openen.
Controleer daarom, voordat het
voertuig wordt verlaten, of er
niemand meer aan boord is.
Wanneer de batterij van de
afstandsbediening leeg is, kan het
systeem alleen worden
uitgeschakeld door de metalen
baard van de sleutel in beide
portiersloten te steken en te
draaien, zoals hiervoor is
beschreven: in dit geval blijft het
systeem alleen op de
achterdeuren ingeschakeld.
35) Controleer wanneer het voertuig
wordt geparkeerd met geopende
schuifdeuren, of deze goed
vergrendeld zijn.
36) Verplaats het voertuig niet met
open schuifdeuren.37) Controleer alvorens weg te rijden
of de opstaptrede weer helemaal
is ingeschoven. Aangezien de
beweging van de opstaptrede aan
die van de schuifdeur is
gekoppeld, gaat het
controlelampjeop het
instrumentenpaneel branden als
de opstaptrede niet volledig is
ingeschoven of als de
achterdeuren niet gesloten zijn.
38) Dit klemveersysteem is
ontwikkeld voor een optimaal
gebruikscomfort. Bij een botsing
of een windstoot kunnen de veren
loshaken waardoor de deuren
plots kunnen dichtvallen.
39) Wanneer de deuren 180 graden
geopend zijn, kunnen ze niet
meer worden vergrendeld. Open
de deuren niet 180 graden als het
voertuig op een helling staat of
als er veel wind is.
40) Het is verboden het voertuig te
besturen met uitgeschoven
opstaptrede.
41) Gebruik de ingeschoven
opstaptreden niet om in of uit de
laadruimte te stappen.
117F1A0410
76
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK
48) Controleer na enkele kilometers
rijden of de schroeven van de
bevestigingen nog goed zijn
vastgedraaid.
49) Verdeel de lading gelijkmatig en
houd bij het rijden rekening met
een verhoogde
zijwindgevoeligheid.
BELANGRIJK
6) Houd u aan de van toepassing
zijnde wetten met betrekking
tot de maximale afmetingen.
7) Overschrijd nooit de maximum
toegestane belastingen (zie
hoofdstuk“Technische gegevens).
KOPLAMPEN
LICHTBUNDEL
AFSTELLEN
Een goede afstelling van de koplampen
is belangrijk voor het comfort en de
veiligheid van de bestuurder en alle
overige weggebruikers. De koplampen
moeten juist gericht zijn om de beste
zichtcondities aan alle bestuurders
te garanderen, terwijl met
ingeschakelde koplampen wordt
gereden. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk voor controle en
eventuele afstelling.
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
De hoogteregeling werkt met de
contactsleutel in de stand MAR en
ingeschakelde dimlichten.
Het voertuig helt achterover indien
beladen. Hierdoor schijnt de lichtbundel
meer naar boven.
In dat geval moeten de koplampen
opnieuw worden afgesteld.Hoogteregeling
koplampen
Druk opofop het
bedieningspaneel fig. 124.
Het display op het instrumentenpaneel
geeft de ingestelde stand aan.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen elke keer dat het
gewicht of de verdeling van de lading
verandert.
MISTLAMPEN
AFSTELLEN
(voor bepaalde versies/markten)
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk voor controle en
eventuele afstelling.
MODEMODE
124F1A0326
80
WEGWIJS IN UW AUTO
KOPLAMPAFSTELLING IN
HET BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor
gebruik in het land waar het voertuig
oorspronkelijk is gekocht. Als gereden
wordt in landen waar op de andere
weghelft wordt gereden, dient de
richting van de bundel gewijzigd te
worden door een speciale folie op de
koplamp aan te brengen, zodat
verblinding van tegenliggers wordt
voorkomen. Voor het afdekken van de
koplampen is een speciale folie
opgenomen in het assortiment
Lineaccessori Fiat dat verkrijgbaar is bij
het Fiat Servicenetwerk.ABS
Dit systeem, dat deel uitmaakt van het
remsysteem, voorkomt het blokkeren of
slippen van een of meerdere wielen op
alle soorten wegdek en ongeacht de
remkracht, zodat het voertuig ook
tijdens paniekremmen onder controle
gehouden kan worden.
Het systeem grijpt in tijdens het
remmen wanneer de wielen dreigen te
blokkeren tijdens paniekremmen of
onder slechte adhesiecondities, waarbij
blokkering vaker kan voorkomen.
Het ABS garandeert de
richtingstabiliteit van het voertuig tijdens
het remmen en optimaliseert
tegelijkertijd de remweg.
Het systeem verhoogt tevens de
controleerbaarheid en stabiliteit van de
auto wanneer op oppervlakken met
verschillende grip voor de wielen aan
rechter- en linkerzijde of in bochten
wordt geremd.
Het geheel wordt aangevuld met het
EBD-systeem (Electronic Braking Force
Distribution) dat zorgt voor de verdeling
van de remkracht tussen de voor- en
de achterwielen.BELANGRIJK Een inrijperiode van circa
500 km is vereist om het beste uit het
remsysteem te halen: vermijd tijdens
deze periode bruusk, herhaaldelijk
of langdurig remmen.
50)
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
De bestuurder kan merken wanneer het
ABS wordt ingeschakeld omdat er
een lichte trilling van het rempedaal
voelbaar is en het systeem iets meer
geluid maakt: dit geeft aan dat de
snelheid moet worden aangepast aan
het type wegdek waarop wordt
gereden.
51) 52) 52) 53) 54) 55) 56) 57)
MSR
(Motor Schleppmoment Regelung)
Dit systeem is een onderdeel van het
ABS-systeem dat bij bruusk
terugschakelen ingrijpt door het
motorkoppel te regelen, zodat
overmatige aandrijving op de
aangedreven wielen wordt voorkomen,
wat vooral bij slechte gripcondities
tot verlies van stabiliteit van het voertuig
kan leiden.
81
❒Onderstuur: treedt op wanneer het
voertuig minder draait dan
overeenkomstig de hoek van het
stuurwiel zou moeten.
Het ESC-systeem bestaat uit de
volgende subsystemen:
❒Hill Holder
❒ASR
❒HBA
❒ERM
❒HDC
58) 59) 60)
TUSSENKOMST VAN HET
SYSTEEM
Dit wordt aangegeven door het
knipperen van het lampje
op het
instrumentenpaneel, om de bestuurder
te waarschuwen dat de stabiliteit en
de grip van het voertuig kritiek zijn.
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
Het ESC-systeem wordt automatisch
ingeschakeld wanneer de motor wordt
gestart; het kan niet worden
uitgeschakeld.HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit systeem is een onderdeel van het
ESC-systeem en helpt de bestuurder bij
het wegrijden op hellingen.
Het wordt in de volgende gevallen
automatisch geactiveerd:
❒opwaarts: als het voertuig stilstaat op
een weg met een hellingspercentage
van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapt rempedaal en de
versnellingsbak in de vrijstand of met
ingeschakelde versnelling (andere
dan achteruit);
❒neerwaarts: als het voertuig stilstaat
op een weg met een
hellingspercentage van meer dan 5%
met draaiende motor, ingetrapt
rempedaal en de versnellingsbak in
de achteruit geschakeld.
Tijdens het wegrijden houdt de
regeleenheid van het ESC-systeem de
wielen geremd, totdat het nodige
motorkoppel is bereikt om te kunnen
wegrijden, of in ieder geval maximaal 2
seconden, zodat de bestuurder de
tijd heeft om de rechtervoet van het
rempedaal naar het gaspedaal te
verplaatsen.Als na twee seconden niet wordt
weggereden, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld en wordt de
remdruk geleidelijk gereduceerd.
Tijdens deze fase kan een typisch
mechanisch geluid hoorbaar zijn. Dit
geluid wijst erop dat het voertuig weldra
in beweging zal komen.
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem
is geen parkeerrem; laat het voertuig
dus nooit achter zonder de handrem te
hebben aangetrokken, de motor te
hebben uitgeschakeld en de eerste
versnelling te hebben ingeschakeld,
zodat het geparkeerde voertuig in
veilige toestand verkeert (lees ook de
paragraaf "Parkeren" in het hoofdstuk
"Starten en rijden").
ASR-SYSTEEM (AntiSlip
Regulation)
Dit systeem is een onderdeel van het
ESC-systeem. Het grijpt automatisch in
als één of beide aandrijfwielen slippen,
grip verliezen op natte wegen
(aquaplaning) en bij het optrekken op
glad, besneeuwd of met ijzel bedekt
wegdek, enz.
83