Het controlelampje gaat branden
wanneer de hendel bediend wordt en
blijft branden totdat de functie
automatisch wordt uitgeschakeld.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakeling
Houd de hendel langer dan twee
seconden naar het stuurwiel fig. 62
getrokken.SENSOR AUTOMATISCHE
INSCHAKELING
KOPLAMPEN
(schemersensor)
(voor bepaalde versies/markten)
Deze sensor detecteert de verschillen in
lichtsterkte van de omgeving, op basis
van de lichtgevoeligheid die is ingesteld:
hoe hoger de gevoeligheid, des te
minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting in te schakelen.
De gevoeligheid van de schemersensor
kan worden ingesteld in het "Setup-
menu" op het display.
Inschakeling
Zet de draaischakelaar in de stand
fig. 63: hierdoor worden, afhankelijk
van de sterkte van het omgevingslicht,
het stadslicht en het dimlicht gelijktijdig
ingeschakeld.Uitschakeling
Als via de sensor het uitschakelsignaal
wordt gegeven, wordt het dimlicht
uitgeschakeld en gaat na ongeveer 10
seconden ook het stadslicht uit.
De schemersensor is niet in staat om
mist te detecteren. In dat geval moet de
verlichting handmatig ingeschakeld
worden.
BELANGRIJK
23) De dagrijlichten zijn een
alternatief voor het dimlicht in
landen waar dit tijdens het rijden
overdag verplicht is. Ze zijn tevens
toegestaan in landen waar dit
niet verplicht is. De dagrijlichten
mogen het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het
donker en in tunnels. Het gebruik
van de dagrijlichten wordt
geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het
land waar u rijdt. Neem de
wettelijke voorschriften in acht.
62F1A0069
63F1A0070
51
24) Het systeem is gebaseerd op
herkenning via een camera.
Bijzondere
omgevingsomstandigheden
kunnen van invloed zijn op de
correcte herkenning van de
verkeersomstandigheden. Daarom
is de bestuurder altijd
verantwoordelijk voor het correcte
gebruik van het grootlicht van de
koplampen in overeenstemming
met de geldende wetten. Zet
de draaischakelaar in de stand
fig. 58 om de automatische
functie uit te schakelen.
25) Als de camera van plaats
verandert door een wijziging in de
belading, kan het systeem tijdelijk
niet werken om de camera in de
gelegenheid te stellen een
automatische kalibratie uit te
voeren.
RUITEN REINIGEN
IN HET KORT
Met de rechter hendel fig. 64 worden
de ruitenwissers/ruitensproeiers
bediend, en daar waar voorzien, ook
de koplampsproeiers en de
regensensor.
De bediening werkt alleen met de
contactsleutel in de stand MAR.
RUITENWISSERS/
-SPROEIERS
De rechterhendel kan in vijf
verschillende standen worden gezet:
Aruitenwissers uit.
Bwissen met interval.
Draai, met de hendel in stand B, de
draaischakelaar F in één van vier
mogelijke snelheden om de werking
met interval te selecteren:
heel langzaam wissen met
interval.
--langzaam wissen met interval.
---gemiddelde snelheid met interval.
----snel wissen met interval.
Clangzaam continu wissen.
Dsnel continu wissen.
Etijdelijk snel wissen (instabiele stand).De tijdelijke snelle wiswerking in stand E
blijft actief zolang de hendel handmatig
in deze stand wordt gehouden. Door
de hendel los te laten, springt deze
onmiddellijk weer in de stand A en
schakelen de ruitenwissers automatisch
uit.
3)
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
zoals aangegeven in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”.
64F1A0071
52
WEGWIJS IN UW AUTO
Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeiers in te
schakelen fig. 65.
Als de hendel langer dan een halve
seconde wordt aangetrokken, dan
worden in één beweging de
ruitenwissers en -sproeiers
ingeschakeld.
Als de hendel wordt losgelaten, stopt
de ruitenwisser na drie slagen.
Na circa 6 seconden volgt nog een
extra reinigingsslag.REGENSENSOR
(voor bepaalde versies/markten)
De regensensor bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel, staat in contact
met de voorruit en zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de
ruitenwissers, bij het wissen met
interval, automatisch wordt aangepast
aan de regenintensiteit op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de
sensor schoon.
Inschakeling fig. 64
Breng de rechter hendel een stand
omlaag (stand B).
Bij inschakeling van de regensensor,
maken de ruitenwissers één wisslag.
Verstel de stand van de draaiknop F om
de gevoeligheid van de regensensor te
verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
groter is, maken de ruitenwissers een
wisslag om aan te geven dat de
opdracht is aangenomen.
Als de ruitensproeiers worden bediend
bij ingeschakelde regensensor, dan
werkt de normale reinigingscyclus.
Daarna wordt de normale automatische
werking van de regensensor hervat.Uitschakeling fig. 64
Verwijder de hendel uit stand B of draai
de contactsleutel naar de stand OFF.
Bij de volgende start van de motor
(sleutel in de stand MAR), schakelt de
regensensor niet weer in, ook al bevindt
de hendel zich nog in de stand B.
Breng, om de sensor in te schakelen,
de hendel in de stand A of C en
vervolgens terug in de stand B of
verstel de draaiknop voor de
gevoeligheid van de regensensor. Als
de regensensor op deze manier
opnieuw wordt ingeschakeld, wordt ten
minste één wisslag uitgevoerd, ook
wanneer de ruit droog is.
De regensensor herkent het verschil
tussen dag en nacht en past de
werking zo nodig automatisch aan.
26)
KOPLAMPSPROEIERS
(voor bepaalde versies/markten)
De koplampsproeiers zijn “verzonken”,
d.w.z. in de voorbumper gemonteerd
en worden ingeschakeld wanneer,
bij ingeschakeld dimlicht, de
ruitensproeiers worden ingeschakeld.
BELANGRIJK Controleer regelmatig de
conditie en de aanwezigheid van vuil
in de koplampsproeiers.
65F1A0072
53
BELANGRIJK
3) Gebruik de ruitenwissers niet om
opgehoopte sneeuw of ijs van de
voorruit te verwijderen. Onder
dergelijke omstandigheden wordt
bij overbelasting van de
ruitenwissers de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de
ruitenwissers enkele seconden
worden uitgeschakeld. Als hierna
de ruitenwissers niet meer
werken, neem dan contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
26) Eventuele waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst doen
inschakelen.
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
IN HET KORT
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem, waarmee het voertuig
(bij een snelheid boven 30 km/h)
op lange, rechte en droge wegen met
weinig veranderingen qua
rijomstandigheden (bijv. snelwegen),
met een constante, vooraf ingestelde
snelheid blijft rijden zonder het
gaspedaal te hoeven bedienen. Het
gebruik van de cruise-control wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het
systeem niet in de stad.
Inschakeling van het
systeem
Draai schakelaar A fig. 66 - fig. 67 naar
ON of
(afhankelijk van de versie).
Het systeem kan niet in de 1e of de
achteruitversnelling ingeschakeld
worden. Het systeem kan het beste
geactiveerd worden in de 4e versnelling
of hoger.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control iets hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.Wanneer het systeem is ingeschakeld,
gaat het lampjebranden en
verschijnt er een speciaal bericht op het
instrumentenpaneel.
66 - Versies zonder SnelheidsbegrenzerF1A0364
67 - Versies met SnelheidsbegrenzerF1A0363
54
WEGWIJS IN UW AUTO
❒door een verzoek om sequentieel te
schakelen bij een automatische
versnellingsbak;
❒bij een voertuigsnelheid onder de
ingestelde limiet
❒door het gaspedaal in te trappen; in
dit geval wordt het systeem eigenlijk
niet uitgeschakeld, maar wordt
voorrang aan het acceleratieverzoek
gegeven. De Cruise-Control blijft
actief, zonder de noodzaak om de
CAN/RES-knop in te drukken om na
het accelereren naar de vorige
toestand terug te keren.
In de volgende gevallen wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld:
❒als het ABS- of het ESP -systeem in
werking treedt;
❒in geval van een systeemstoring.
27) 28)
SNELHEIDSBEGRENZER
Met deze voorziening wordt de snelheid
van het voertuig beperkt tot waarden
die door de bestuurder ingesteld
kunnen worden.
De maximumsnelheid kan zowel bij
rijdend als bij stilstaand voertuig worden
ingesteld. De minimumsnelheid die
ingesteld kan worden is 30 km/h.Wanneer het systeem actief is, hangt
de snelheid van de auto van de druk op
het gaspedaal af, tot de
geprogrammeerde snelheidslimiet
wordt bereikt (zie paragraaf
"Snelheidslimiet programmeren").
Indien nodig kan de ingestelde
snelheidslimiet overschreden worden
(bijvoorbeeld om in te halen) door
het gaspedaal volledig in te trappen.
Door de druk op het gaspedaal
geleidelijk te verminderen wordt de
functie weer geactiveerd zodra de
snelheid van het voertuig onder de
ingestelde snelheid komt.Inschakeling van het
systeem
Om het systeem in te schakelen,
draaischakelaar A fig. 68 in stand
zetten.
Inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het aangaan van het
lampje
op het instrumentenpaneel,
en, bij sommige versies, met een
bericht op het display.plus de laatst
geprogrammeerde snelheidswaarde.
De snelheidslimiet
programmeren
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.
Beweeg, om een hogere snelheid dan
de weergegeven snelheid op te slaan,
hendel A omhoog (+). Elke beweging
van de hendel komt overeen met een
verhoging van de snelheid van
ongeveer 1 km/h; als de hendel
omhoog wordt gehouden, dan neemt
de snelheid toe met stappen van 5
km/h.
68F1A0363
56
WEGWIJS IN UW AUTO
Beweeg, om een lagere snelheid dan
de weergegeven snelheid op te slaan,
hendel A omlaag (-). Elke beweging van
de hendel komt overeen met een
snelheidsverlaging van ongeveer 1
km/h, terwijl als de hendel omlaag
wordt gehouden, een verlaging van 5
km/h wordt verkregen.
Inschakeling/
uitschakeling van het
systeem
Druk op de toets CANC RES om het
systeem te activeren/deactiveren.
De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het aangaan van
het controlelampje
op het
instrumentenpaneel.
De uitschakeling van het systeem wordt
daarentegen aangegeven met het
symbool op het display.De geprogrammeerde
snelheid overschrijden
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld.
BELANGRIJK Wanneer het gaspedaal
helemaal wordt ingetrapt, moet u meer
kracht zetten. Dit is om de bestuurder
te laten weten dat het
snelheidsregelsysteem uitgeschakeld
wordt.
Wanneer de geprogrammeerde
snelheid bereikt wordt door het volledig
intrappen van het gaspedaal, is het
normaal extra weerstand te merken op
het pedaal zelf.
In dat geval wordt het systeem tijdelijk
uitgeschakeld en gaat de ingestelde
snelheid op het display knipperen.
Als de snelheid verlaagd wordt
tot onder de geprogrammeerde
waarde, wordt het systeem
automatisch weer ingeschakeld.
BELANGRIJK Wanneer het systeem is
uitgeschakeld, wordt de
maximumsnelheid van het voertuig
bereikt voordat het gaspedaal volledig
is ingetrapt en moet u meer kracht
zetten.De geprogrammeerde
snelheid knippert
In de volgende gevallen gaat de
geprogrammeerde snelheid knipperen:
❒wanneer het gaspedaal volledig is
ingetrapt en de voertuigsnelheid
de geprogrammeerde snelheid heeft
overschreden;
❒wanneer het systeem de
voertuigsnelheid niet kan verlagen
vanwege de hellingshoek van de
weg;
❒bij snelle acceleratie.
Het systeem
uitschakelen
Om het systeem uit te schakelen,
draaischakelaar A naarOdraaien.
De uitschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het uitgaan van het
controlelampje
op het
instrumentenpaneel en, bij sommige
versies, door een bericht en
symbool
op het display.
57
Automatische
uitschakeling van het
systeem
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in geval van een
systeemstoring.
BELANGRIJK
27) Als met actieve cruise-control
wordt gereden, mag de
versnellingspook nooit in de
vrijstand worden gezet.
28) Draai bij een defect van het
systeem de draaischakelaar A
naarO, controleer de zekering en
neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
PLAFONDVER-
LICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR MET SPOTS
Schakelaar A fig. 69 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te
schakelen. Zet de schakelaar A in de
middelste stand: de lampjes C en
D gaan aan/uit bij het openen/sluiten
van de voorportieren. Met schakelaar A
links ingedrukt zijn de lampjes C en D
altijd uit. Met schakelaar A rechts
ingedrukt blijven de lampjes C en D
altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar B is een spot; bij
uitgeschakelde plafondverlichting gaan
deze spots op de volgende manieren
branden:
❒links ingedrukt: het lampje C gaat
aan;❒rechts ingedrukt: het lampje D gaat
aan.
BELANGRIJK Controleer alvorens het
voertuig te verlaten of beide
schakelaars in de middelste stand
staan; wanneer de portieren worden
gesloten, gaan de lampjes uit, zodat
wordt voorkomen dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de ingeschakelde
stand is blijven staan, wordt de
plafondverlichting in ieder geval 15
minuten na het uitzetten van de motor
automatisch uitgeschakeld.
Tijdregeling
plafondverlichting
Om het in- en uitstappen 's nachts of
bij slechte verlichting te
vereenvoudigen, zijn er bij sommige
versies 2 verschillende tijdregelingen
voor het inschakelen van de verlichting.
TIJDEGEREGELDE WERKING OM IN
HET VOERTUIG TE STAPPEN
De plafondverlichting schakelt op de
volgende manieren in:
❒ongeveer 10 seconden wanneer de
voorportieren worden ontgrendeld;
❒ongeveer 3 minuten wanneer een
portier worden geopend;
69F1A0074
58
WEGWIJS IN UW AUTO
❒ongeveer 10 seconden wanneer de
portieren worden gesloten.
De tijdregeling wordt onderbroken
wanneer de sleutel in de stand "MAR"
wordt gezet.
TIJDEGEREGELDE WERKING OM UIT
HET VOERTUIG TE STAPPEN
Als de sleutel uit het contactslot wordt
verwijderd, gaat de plafondverlichting
op de volgende manieren branden:
❒binnen twee minuten nadat de motor
is uitgezet, gaat de plafondverlichting
ongeveer 10 seconden branden;
❒ongeveer 3 minuten wanneer een van
de portieren wordt geopend;
❒ongeveer 10 seconden wanneer een
van de portieren wordt gesloten.
De tijdregeling stopt automatisch
wanneer de portieren worden
vergrendeld.INSTAPVERLICHTING
LAADRUIMTE ACHTER
Deze bevindt zich boven het
achterportier. Druk op het lampenglas
op het aangegeven punt fig. 70 om het
licht in te schakelen.
INSTAPVERLICHTING
AAN ZIJKANT IN
LAADRUIMTE
(voor bepaalde versies/markten)
Druk op het lampenglas op het
aangegeven punt fig. 71 om het licht in
te schakelen.VERWIJDERBARE
INSTAPVERLICHTING
(voor bepaalde versies/markten)
Deze kan zowel als vast licht en als
elektrische zaklamp gebruikt worden.
Wanneer de verwijderbare
instapverlichting aangesloten is op de
vaste houderfig. 72, wordt de batterij
van de elektrische zaklamp
automatisch opgeladen.
Het opladen van de instapverlichting
wanneer het voertuig stilstaat en met
de contactsleutel in de stand STOP of
verwijderd, is beperkt tot maximaal
15 minuten.
70F1A0075
71F1A0076
72F1A007759