Klimaatregeling109Automatische modus AUTOBasisinstelling voor maximaal com‐
fort:
● Ventilator inschakelen.
● Druk op AUTO; luchtdebiet,
luchtverdeling en luchtrecircula‐ tie worden automatisch geregeld.
● Gewenste temperatuur instellen.
● Alle luchtroosters openen.
Schakel de ventilator uit om het elek‐ tronische klimaatregelsysteem uit te
schakelen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens wor‐
den ingesteld.
Wanneer u de minimumtemperatuur
instelt, zorgt het klimaatregelsysteem
voor maximale koeling.
Wanneer u de maximumtemperatuur
instelt, zorgt het klimaatregelsysteem voor maximale verwarming.Ruiten ontwasemen en ontdooien
● Druk op Ê; na activeren brandt
de LED in de toets.
● Temperatuur, luchtverdeling en koeling worden automatisch ge‐regeld en de ventilator draait
snel.
● Verwarming achterruit Ü 3 42 in‐
schakelen.
Om de modus Automatisch opnieuw
in te schakelen: Ê of AUTO indruk‐
ken.
Let op
Als Ê wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐ derd totdat er opnieuw op Ê wordt
gedrukt.
Als Ê wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 124.
Handmatige instellingen
Bij handmatig wijzigen van een van
de volgende instellingen wordt de
modus Automatisch gedeactiveerd.Luchtdebiet Z
Luchtstroom handmatig instellen
door de ventilatorknop in de gewen‐
ste stand te zetten.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Luchtverdeling M
Druk op de betreffende toets voor de
gewenste stand. Na activeren brandt
de LED in de toets.R:naar de voorruit en de voorste
zijruitenM:naar de hoofdruimteS:naar de voetenruimte
Combinaties van instellingen zijn mo‐ gelijk door twee toetsen in te drukken totdat beide LED's branden.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Klimaatregeling111
De hoeveelheid lucht wordt bepaald
door de aanjager. De luchttempera‐
tuur is in te stellen met de tempera‐ tuurregeling op het instrumentenpa‐
neel.
Airconditioning achterin De airconditioning achterin werkt in
combinatie met de airconditioning
voorin.
Aanjagerschakelaar
airconditioning achterin
De aanjager van de airconditioning
achterin ondersteunt de luchtstroom
naar het achterste gedeelte van de
passagiersruimte via de uitstroomka‐
nalen achterin.
Wanneer de aanjager wordt inge‐
schakeld terwijl de airconditioning
werkt, kan er koele en ontvochtigde (droge) lucht worden verspreid.
De hoeveelheid lucht wordt bepaald
door de aanjager.
Hulpverwarming
Koelvloeistofverwarming
De Eberspächer motor-onafhanke‐
lijke, met brandstof aangedreven
koelwaterverwarming levert snelle
verwarming van de koelvloeistof om
zo het interieur van de auto te ver‐
warmen zonder dat de motor draait.9 Waarschuwing
Werk niet met het systeem wan‐
neer u bijtankt, wanneer er stof of
brandbare dampen aanwezig zijn
of in gesloten ruimten (v.b. ga‐
rage).
Zet voordat u het systeem start of het programmeert om te starten de kli‐
maatregeling van de auto en de lucht‐
circulatie op V en zet de ventilator
aan.
Uitschakelen indien niet noodzakelijk.
De verwarming stopt meteen na de
geprogrammeerde werktijd. Deze
werkt ook niet meer als er te weinig
brandstof in de tank zit.
118Rijden en bedieningRijden en bedieningRijtips......................................... 118
Economisch rijden ...................118
Controle over de auto ..............119
Sturen ...................................... 119
Starten en bediening .................120
Nieuwe auto inrijden ................120
Contactslotstanden ..................120
Aan/Uit-knop ............................ 120
Motor starten ........................... 122
Regeling stationair toerental ....123
Motor afzetten ......................... 123
Uitrol-brandstofafsluiter ...........124
Stop/Start-systeem ..................124
Parkeren .................................. 126
Uitlaatgassen ............................. 127
Roetfilter .................................. 127
Katalysator .............................. 127
AdBlue ..................................... 128
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 132
Remmen .................................... 133
Antiblokkeersysteem ...............133
Handrem .................................. 134
Remassistentie ........................134
Hellingrem ............................... 134Rijregelsystemen.......................135
Traction Control .......................135
Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) .. 136
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 138
Cruise control .......................... 138
Snelheidsbegrenzer ................141
Parkeerhulp ............................. 141
Achteruitkijkcamera .................143
Brandstof ................................... 145
Brandstof voor dieselmotoren . 145
Tanken .................................... 146
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot
........................... 147
Trekhaak .................................... 148
Algemene informatie ...............148
Rijgedrag en aanhangertips ....148
Aanhanger trekken ..................148
Aanhangerstabilisatie ..............149Rijtips
Economisch rijden
Modus ECO De ECO-modus is een functie voor
een optimaal brandstofverbruik. Deze
is van invloed op het motorvermogen
en het koppel, het acceleratievermo‐
gen, de schakelindicatie, de verwar‐
ming, de airconditioning en de
stroomverbruikers.
Inschakelen
Rijden en bediening119Druk op ECO. Controlelamp ECO op
de instrumentengroep gaat na het in‐ schakelen branden.
Onderweg kunt u de ECO-modus tij‐
delijk uitschakelen, bijv. voor meer
motorvermogen, door het gaspedaal
stevig in te trappen.
De ECO-modus wordt weer inge‐
schakeld zodra het gaspedaal minder diep wordt ingetrapt.
Uitschakelen
Toets ECO nogmaals indrukken.
Controlelamp ECO dooft op de instru‐
mentengroep.
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden Veel systemen werken dan niet meer
(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐
tiging). Wanneer u op deze manier
rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en
anderen.
Alle systemen werken tijdens een
Autostop, maar er is wellicht een ge‐
controleerde vermindering in de
stuurbekrachtiging en de rijsnelheid is
verlaagd.
Stop-startsysteem 3 124.
Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging wegvalt
omdat de motor afslaat of wegens
een defect in het systeem, kunt u de
auto blijven besturen, maar kost dat
wellicht meer kracht.Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
120Rijden en bedieningStarten en bedieningNieuwe auto inrijden
De eerste paar ritten tijdens de inrij‐
periode en ook na het aanbrengen
van nieuwe remblokken niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden.
Gedurende de inrijperiode kunnen
het brandstof- en motorolieverbruik
hoger zijn en wordt het roetfilter wel‐
licht vaker geregenereerd. Autostop
wordt mogelijk uitgeschakeld om de
accu te kunnen opladen.
Stop-startsysteem 3 124.
Roetfilter 3 127.Contactslotstanden0:Ontsteking uit1:Stuurslot opgeheven, ontsteking
uit2:Contact aan
Dieselmotoren: voorverwarming3:StartenAan/Uit-knop
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
Als de elektronische sleutel niet in de
auto ligt, verschijnt er een bijbeho‐ rend bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 93.
Let op
Leg de elektronische sleutel onder‐
weg niet in de bagageruimte, aan‐
gezien deze buiten de detectiezone
(aangegeven door een geluidssig‐
naal bij lage snelheid 3 95 en een
bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 94) ligt.
Rijden en bediening121Sommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, zijn beschikbaar voor ge‐
bruik zodra u instapt.
Accessoirestand Druk op START/STOP zonder het
koppelings- of rempedaal in te trap‐
pen om verdere elektrische functies
te kunnen bedienen.
Motor starten
Trap het koppelings- en rempedaal in en druk op START/STOP . Laat de
toets los zodra het starten begint.
Als er een versnelling ingeschakeld is, kan de motor alleen worden ge‐
start door het koppelingspedaal in te
trappen en op de knop
START/STOP te drukken.
Soms kan het nodig zijn om bij het in‐ drukken van START/STOP iets aan
het stuurwiel te draaien om het stuur‐
slot te ontgrendelen. Er verschijnt een bijbehorend bericht op het DIC 3 93.
Houd bij zeer lage buitentemperatu‐
ren (bijv. lager dan -10 °C) het kop‐
pelingspedaal ingetrapt en druk op
START/STOP totdat de motor start.Als er aan een van de startvoorwaar‐
den niet is voldaan, verschijnt er een
bijbehorend bericht op het DIC 3 93.
Boordinformatie 3 94.
Motor afzetten
De elektronische sleutel moet in de
auto zijn, in de kaartlezer of voorin in
het interieur.
U schakelt de motor uit door in stil‐ stand op START/STOP te drukken.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto wordt het stuurslot ingeschakeld.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, verschijnt er een bijbe‐
horend bericht op het DIC 3 93. Druk
in dat geval gedurende 2 seconden
op START/STOP om de motor uit te
schakelen.
Centrale vergrendeling 3 24.
Behouden stroom uit
Druk gedurende meer dan
twee seconden op START/STOP; de
motor wordt uitgeschakeld, maarsommige functies, bijv. Infotainment‐
systeem, kunnen nog ongeveer
10 minuten worden gebruikt.
Na het openen van de bestuurders‐
deur en het vergrendelen van de auto werken deze functies niet meer.
Let op
Neem bij het uitstappen altijd de elektronische sleutel mee.
Bij het achterlaten van de elektroni‐
sche sleutel in de kaartlezer klinkt er
een geluidssignaal 3 95 en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 94 bij het
openen van het bestuurdersportier.9 Gevaar
Laat nooit een elektronische sleu‐
tel achter in de auto bij kinderen of dieren, om onbedoeld bedienen
van ruiten, deuren of motor te
voorkomen. Kans op fataal letsel.
122Rijden en bedieningStoring
Als de motor niet kan worden gestart,
kan dit de volgende oorzaken heb‐
ben:
● Storing in elektronische sleutel.
● Elektronische sleutel buiten het ontvangstbereik.
● Batterijspanning te laag.
● Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde,
snel opeenvolgende activering
van de handzender, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
● Storing door radiogolven afkom‐ stig van externe zenders met eenhoog vermogen.
Vervangen van de accu 3 20.
Centrale vergrendeling 3 24.
Elektronisch sleutelsysteem 3 22.Motor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Geef geen gas.
Dieselmotoren: sleutel naar stand 2
draaien om voor te verwarmen totdat
controlelamp ! op de instrumenten‐
groep dooft 3 91.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal stationaire toerental naarmate de mo‐tortemperatuur stijgt.
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 15 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len. Zo nodig het gaspedaal bedienen
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop, kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen. Stop-startsys‐
teem 3 124.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Rijden en bediening123Regeling stationair toerental
Druk op de schakelaar om het statio‐
naire toerental te verhogen. Na en‐
kele seconden wordt de functie geac‐
tiveerd.
De functie wordt gedeactiveerd wan‐
neer:
● Het koppelingspedaal wordt in‐ getrapt.
● Het gaspedaal wordt ingetrapt.
● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.
● Controlelamp F, W of C op de
instrumentengroep gaat bran‐ den.
Neem contact op met een werkplaats
om het stationaire toerental te verho‐
gen of te verlagen.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd.
Stop-startsysteem 3 124.
Motor afzetten
BrandstofblokkeersysteemAls de brandstoftank bijna leeg is,
wordt het brandstofsysteem geblok‐
keerd en moet het na het bijtanken
worden teruggezet. Ook kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center
(DIC) verschijnen 3 93.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats ver‐helpen. Zet het brandstofblokkeer‐
systeem niet terug, om kans op
brand te vermijden.
Terugzetten met handzender/
fysieke sleutel
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 2
draaien 3 120.
2. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
3. Sleutel naar stand 3 draaien om
de motor te starten.
Herhaal de procedure als de motor
niet start.
Terugzetten met elektronisch
sleutelsysteem
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer 3 120.
2. Druk op START/STOP zonder pe‐
dalen in te trappen.
3. Wacht enkele minuten totdat het brandstofsysteem is teruggezet.
Herhaal de procedure als de motor niet start.
Elektronisch sleutelsysteem 3 22.