124Rijden en bedieningAan/Uit-knop 3 120.
Tanken 3 146.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor opnieuw automatisch zodra u
het koppelingspedaal intrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een
Autostop niet toegestaan en licht \
op in de instrumentengroep 3 92.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
door Î in te drukken. De LED in de
knop brandt ter indicatie van het
deactiveren en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 93.
Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op Î te drukken.
Boordinformatie 3 94.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd en kan niet met Î op‐
nieuw worden geactiveerd. De LED
in de toets licht op om de deactive‐
ring aan te geven en er kan een bij‐
behorend bericht verschijnen op het
Driver Information Center (DIC)
3 93.
Regeling stationair toerental 3 123.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
● trap het koppelingspedaal in
● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los
Rijden en bediening125De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 92.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
Remassistentie is echter niet be‐
schikbaar 3 134.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de buitentemperatuur is niet te laag of te hoog (bijv. onder 0 °C
of boven 35 °C)
● het remvacuüm is voldoende
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd 3 108
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 127
● de rijregelsystemen antiblok‐ keersysteem (ABS) 3 133, Trac‐
tion Control-systeem 3 135 enElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) 3 136 zijn
niet actief ingeschakeld
● de auto is verplaatst sinds de laatste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk
" Klimaatregeling " voor nadere infor‐
matie 3 108
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Controlelamp Ï 3 92 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.
126Rijden en bedieningHerstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐ gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
● het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open
● de accu is ontladen
● de motortemperatuur is te laag
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto begint te rijden
● de ontdooifunctie is geactiveerd 3 108
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.Storing
Bij een storing in het Stop/Start-sys‐
teem licht de LED in Î op en ver‐
schijnt er een bijbehorend bericht op
het DIC 3 93. Roep de hulp van een
werkplaats in.
Boordinformatie 3 94.
Geluidssignalen 3 95.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐
lopende of oplopende helling
zo stevig mogelijk. Trap tegelij‐
kertijd de rem in om de bedie‐
ningskracht te verminderen.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen on‐
dergrond of een oplopende hel‐
ling. Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling in als de auto op een aflopende helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Vergrendel de auto 3 24
● Activeer het vergrendelingssys‐ teem 3 34 en het diefstalalarm‐
systeem 3 35.
Rijden en bediening127Uitlaatgassen9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt.
Het filter wordt geregenereerd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te ver‐
branden. Dit proces vindt automa‐
tisch plaats onder bepaalde rijom‐
standigheden. Autostop is niet be‐
schikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden en als de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, gaat controlelampen F
3 89 en Z 3 89 op de instrumenten‐
groep branden. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 145, 3 194 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en de elektronische on‐
derdelen.
Onverbrande brandstof kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Laat de start‐
motor daarom niet onnodig lang
draaien, rijd de tank niet leeg en probeer de motor niet te starten
door te duwen of te slepen.
Rijden en bediening131De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de linkerkant van de
auto.
De tankvulklep kan alleen worden ge‐
opend als de auto ontgrendeld is en
de linker deur wordt geopend.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn
om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Inhouden 3 203.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Steek het vulpistool geheel in de vulpijp en zet het open.
5. Breng de beschermdop na het bijtanken weer aan en schroef
deze rechtsom vast.
6. Sluit de tankklep en het portier links.
AdBlue-jerrycan Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de daarvoor bedoelde jerrycans om te
voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Let op
Controleer vóór het bijtanken van AdBlue de houdbaarheidsdatum er‐van, omdat het maar beperkt mee‐
gaat.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Open de AdBlue-jerrycan.
134Rijden en bedieninger een storing in het ABS. Controle‐lamp F 3 89 kan ook oplichten op de
instrumentengroep samen met een
bijbehorend bericht op het Driver In‐
formation Center (DIC). Het remsys‐
teem blijft zonder ingrepen van het
ABS werken.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als controlelampen u, F , R 3 89 en
C 3 89 branden, is er een storing in
het remsysteem. Er verschijnt ook
een bijbehorend bericht op het DIC
3 93. Laat de oorzaak van de storing
door een werkplaats verhelpen.
Boordinformatie 3 94.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het rem‐ pedaal in.
Controlelamp R 3 89.
Parkeren 3 126.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 124.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Rijden en bediening135Wanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de rem‐
men nog 2 seconden werken. Bij het optrekken van de auto worden deremmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar vo‐
ren of achteren rijdt.
De hellingrem is niet actief tijdens een
Autostop. Stop-startsysteem 3 124.
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐ lamp b op de instrumentengroep
dooft. Er verschijnt ook een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 93.
Wanneer TC actief ingrijpt,
knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 90.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 149.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan het Traction Control-
systeem (TC) worden uitgeschakeld
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen.
146Rijden en bedieningGebruik geen scheepsdieseloliën,lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐
hankelijk. Bij lage temperaturen die‐
selolie met gegarandeerde winterei‐
genschappen tanken.
Dieselbrandstoffilter 3 158, diesel‐
brandstofsysteem ontluchten 3 158.
Tanken9 Gevaar
Zet de motor af en schakel extern
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen met tanken.
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn
om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Schakel mobiele telefoons uit.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Let op
Om er zeker van te zijn dat het juiste
brandstofpeil wordt weergegeven,
moet het contact worden uitgescha‐
keld voordat wordt bijgetankt. Ver‐
mijd bijvullen met kleine hoeveelhe‐
den (bijv. minder dan 5 liter), om ze‐
ker te zijn van een nauwkeurige af‐ lezing.
De tankklep zit aan de linkerkant van
de auto.
De tankvulklep kan alleen worden ge‐ opend als de auto ontgrendeld is ende linker deur wordt geopend.
Trek aan de klep om te openen.
Om de tankdop te openen, deze
linksom draaien.
Bij het tanken de tankdop in de steun op de tankklep hangen.