Kort en bondig17Motor starten
● sleutel naar stand ACC draaien
● verdraai het stuurwiel een beetje,
zodat het stuurslot vrijkomt
● handgeschakelde versnellings‐ bak in neutrale stand
● trap het koppelings- en rempe‐ daal in
● automatische versnellingsbak in P of N
● geef geen gas
● dieselmotoren: draai de sleutel naar ON voor het voorgloeien en
wacht tot controlelamp ! dooft
● sleutel kort op START zetten en
loslaten
Motor starten 3 127.Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐ daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
● Bedien het koppelingspedaal
● Zet de keuzehendel in N
● Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 128.
Opbergen71Sjorogen
De sjorogen zijn bedoeld voor het
vastzetten van artikelen tegen weg‐
schuiven, bijv. met sjorbanden of een laadvloernet.
Vóór de achterbank zijn twee extra
sjorogen aangebracht.
Het laadvloernet is ontworpen voor het vervoeren van uitsluitend kleine,
lichte voorwerpen. Het laadvloernet voorkomt dat de lading zich verplaatst
bij het nemen van scherpe bochten of
bij snel starten en stoppen.
Aanbrengen: de vier haken van het
laadvloernet in de sjorogen in de ba‐
gageruimtevloer aanbrengen.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek onder de vloe‐
rafdekking in de bagageruimte opber‐ gen.
Verbanddoos De verbanddoos onder de vloeraf‐
dekking in de bagageruimte opber‐
gen.
Brandblusser Zet de brandblusser goed vast in de
bagageruimte.Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Neem voor
nadere informatie contact op met een werkplaats.
Maak het dakdragersysteem aan de
dakrails vast aan de hand van de bij
het systeem meegeleverde aanwij‐
zingen. Zorg ervoor dat de lading ge‐
lijkmatig over de lengte- of dwarsrails
wordt verdeeld.
De lading mag niet op het dakopper‐
vlak worden geplaatst. Om schade
aan of verlies van de lading te voor‐
komen, regelmatig controleren of
deze nog goed vastzit.
Rijden met een lading op het dak
heeft een invloed op het zwaartepunt van de auto. Voorzichtig rijden in ge‐val van zijwind. Niet met een hoge
snelheid rijden.
Dakdrager wegnemen als deze niet wordt gebruikt.
80Instrumenten en bedieningsorganenDe dop bij gebruik van de aansluitingverwijderen en terugplaatsen als
deze niet wordt gebruikt.
Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Werkt wanneer het contactslot in
stand ACC of ON staat. Bij gebruik
van de aansluitingen voor accessoi‐
res terwijl de motor niet loopt, raakt de
accu ontladen. De 12 V-aansluitingen worden ook gedeactiveerd wanneer
de accuspanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.Voorzichtig
Sluit geen apparatuur aan die
stroom levert, zoals elektrische
laadapparatuur of accu's.
Aansluitbussen niet beschadigen
door het gebruik van ongeschikte
stekkers.
Stop/Start-systeem 3 128.
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de
naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer de
ontsteking wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Het kilometertellerdisplay verschijnt
op het Driver Information Center
3 93, in het midden van de instru‐
mentengroep.
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
86Instrumenten en bedieningsorganenLaadsysteemp brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motor
Stop de auto en schakel de motor uit.
Accu wordt niet geladen. Motorkoe‐
ling wordt mogelijk onderbroken. De rembekrachtiger werkt eventueel niet
meer.
Onderbreek uw reis onmiddellijk.
Sleutel lostrekken en staat en span‐
ning van aandrijfriem controleren
voordat u een werkplaats raadpleegt.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Kan onderweg kort branden, dit is
normaal en duidt niet op een sys‐
teemstoring.Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Brandstofverbruik en rijgedrag wor‐
den mogelijk slechter. Onmiddellijk
hulp van een werkplaats inroepen.
Controlelampje Z brandt ook bij een
storing in het roetfilter 3 131 of de
automatische versnellingsbak 3 140.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Controleren of de tankdop geheel
vastgeschroefd is 3 153.
Knippert bij een draaiende motor Storing die schade aan de katalysatorkan veroorzaken 3 132. Gas terug‐
nemen totdat de lamp niet meer knip‐
pert. Onmiddellijk hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Service-indicatie
g brandt geel.
Brandt bij een draaiende motor om
een stopring in de motor of de trans‐
missie-elektronica aan te geven. Deelektronica schakelt over op een
noodprogramma, het brandstofver‐
bruik kan toenemen en het rijgedrag
kan slechter worden.
In sommige gevallen kan de storing
worden verholpen door de motor uit
en weer in te schakelen. Als g na
het opnieuw starten van de motor
weer brandt, vergt de auto wellicht
onderhoud.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Remsysteem
R brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor. Stoppen en werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Controlelamp R licht op als de elek‐
trische handrem wordt aangetrokken
en dooft wanneer deze wordt losge‐
zet 3 145.
Instrumenten en bedieningsorganen87Als het bij een draaiende motor blijft
branden, de remmen niet zoals ge‐
woonlijk werken of als het remsys‐
teem lekt, niet proberen te rijden.
Auto ter inspectie en reparatie naar
een werkplaats laten slepen.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt bij een draaiende motor als
het vloeistofpeil voor de remhydrau‐
liek te laag is 3 165.
Remsysteem 3 144.
Elektrische handrem m brandt of knippert rood.
Na het starten van de motor licht m
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt Elektrische handrem is aangetrokken
3 145.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal
aangetrokken of losgezet.
Schakel de ontsteking in, trap het
rempedaal in en probeer het systeem
te resetten door de elektrische hand‐
rem eerst los te zetten en daarna
weer aan te trekken.
Blijft m knipperen, rijd dan niet door
en roep de hulp van een werkplaats
in.
Elektrische handrem defect
p brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld: p brandt kort. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐ timaal 3 145.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als het controlelampje niet oplicht
wanneer de ontsteking wordt inge‐
schakeld, blijft branden of onderweg
oplicht, is er een storing in het ABS-
systeem. Het remsysteem blijft wer‐
ken, maar dan zonder ABS-regeling.
Als controlelampje u onderweg sa‐
men met het controlelampje voor het
remsysteem R brandt, is er een ern‐
stige storing in het remsysteem. Sys‐ teem onmiddellijk door een werk‐
plaats laten controleren.
Antiblokkeersysteem 3 144.
Opschakelen [ brandt groen.
Voor zuinig rijden wordt opschakelen
aanbevolen.
Instrumenten en bedieningsorganen89Na het starten van de motor licht b
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt Storing in het systeem. Verder rijdenis mogelijk. De rijstabiliteit kan echter
afhankelijk van de staat van het weg‐ dek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 147.
Elektronische stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld: t brandt kort. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.Brandt na het handmatig uitschake‐
len van ESC met knop t op de mid‐
denconsole.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 147.
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Na het starten van de motor licht W
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motor
Stop de auto en schakel de motor uit.Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil controleren 3 163.
Werkplaats raadplegen als er vol‐
doende koelvloeistof is.
Voorverwarming ! brandt geel.
Voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld. Start de motor
wanneer het controlelampje dooft.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen als het onder‐
weg gaat branden of als de motor niet kan worden gestart.
Motor starten 3 127.
Roetfilter % brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft.
Brandt onderweg Controlelamp % licht op en er klinkt
een geluidssignaal wanneer het roet‐ filter vol is. Start het reinigingsproces
zo spoedig mogelijk.
Knippert onderweg
Controlelamp % knippert wanneer
het maximale vulniveau van het filter wordt bereikt. Start het reinigingspro‐ ces onmiddellijk om schade aan de
90Instrumenten en bedieningsorganenmotor te voorkomen. Er klinkt om de
3 minuten een geluidssignaal totdat
het systeem gereinigd is.
Roetfilter 3 131, Stop-startsysteem
3 128.
AdBlue
Y knippert geel.
Het AdBlue-peil is te laag. Tank zo
spoedig mogelijk AdBlue bij, opdat de motor blijft starten.
Ook kan een betreffend bericht op het
Driver Information Center verschijnen
3 93.
AdBlue 3 133.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Er verschijnt ook een bijbehorend be‐ richt op het Info-Display 3 93.Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na ongeveer één mi‐
nuut brandt het controlelampje con‐
tinu. Er verschijnt ook een bijbeho‐
rend bericht op het Info-Display.
De hulp van een werkplaats inroepen. Bandenspanningscontrolesysteem
3 187.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal bedienen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Contact uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 162.
Motorolie verversen ¢ brandt geel.
92Instrumenten en bedieningsorganenweg staan zonder het verkeer te be‐
lemmeren, schakel de motor uit en
start deze weer na 10 seconden.
Het motorvermogen is beperkt. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Rem intrappen
- brandt geel.
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te zet‐
ten 3 145.
Koppelingspedaal moet worden inge‐
trapt om de motor opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 128.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 108.
Automatische
koplamphoogteregeling
q brandt geelGaat tijdens het rijden branden om
aan te geven dat een storing onmid‐
dellijk aandacht vergt. Zo spoedig
mogelijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Automatische koplampverstelling
3 108.
Mistlamp > brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde mistlampen
voor 3 110.
Mistachterlicht ø brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 111.
Cruise control
m brandt geel of groen.
Brandt geel Het systeem is bedrijfsgereed.Brandt groen
Een bepaalde snelheid wordt opge‐
slagen.
Cruise control 3 149.
Snelheidswaarschuwing à brandt geel.
In auto's met een lampje snelheids‐
waarschuwing knippert bij een snel‐
heid van meer dan 120 km/u contro‐
lelampje à en klinkt er een waar‐
schuwingszoemer om de bestuurder
de snelheid te laten aanpassen.
Controlelampje aanhanger
á brandt groen.
Brandt bij een aanhanger achter de
auto 3 154.
Portier open
( brandt rood.
Licht op wanneer er een portier open
is of niet goed gesloten is.