respons van het systeem op verkeers-
borden, vangrails en andere stil-
staande objecten die uw auto in een
bocht passeert. Dit kan ook gebeuren
aan de voet van steile hellingen. Dit is
normaal en betekent niet dat er iets
aan uw auto mankeert.
Gebruik van ACC op hellingen
Bij het rijden op hellingen is het mo-
gelijk dat ACC een voertuig in uw
rijstrook niet detecteert. De prestaties
van ACC kunnen onder invloed van
de snelheid, voertuigbelasting, ver-
keersomstandigheden en de hellings-
hoek worden beperkt.
Van rijstrook wisselen
ACC merkt een voorligger mogelijk
niet op tot die volledig in dezelfde
rijstrook rijdt als uzelf. In de getoondeafbeelding is het voertuig dat van rij-
strook wisselt nog niet gedetecteerd
door ACC en wordt het voertuig mo-
gelijk niet opgemerkt voordat het te
laat is voor het ACC-systeem om nog
actie te kunnen ondernemen. ACC
merkt een voorligger mogelijk niet op
tot die volledig in dezelfde rijstrook
rijdt. Het kan zijn dat er te weinig
afstand wordt gehouden tot het voer-
tuig dat van rijstrook wisselt. Blijf al-
tijd alert en wees erop voorbereid uw
remmen te gebruiken.
Smalle voertuigen
Bepaalde smalle voertuigen die dicht
langs de randen van de rijstrook rij-
den worden pas gedetecteerd als ze
zich in volledig in de rijstrook bevin-
den. Het kan zijn dat er onvoldoende
afstand is tot uw voorligger.
Stilstaande objecten en
voertuigen
ACC reageert niet op stilstaande ob-
jecten en voertuigen. ACC reageert
bijvoorbeeld niet in omstandigheden
waarbij de auto vóór u naar een an-
dere rijstrook gaat of wanneer er op
uw rijstrook een auto stilstaat. Blijf
altijd alert en wees erop voorbereid
uw remmen te gebruiken.
156
MODUS NORMALE
CRUISECONTROL (VASTE
SNELHEID)
Naast adaptieve cruisecontrol be-
schikt is ook de modus Normale
cruisecontrol (vaste snelheid) be-
schikbaar, voor het rijden met een
constante snelheid. De modus Nor-
male cruisecontrol is bedoeld om een
ingestelde snelheid aan te houden,
zonder dat het gaspedaal bediend
hoeft te worden. De cruisecontrol kan
alleen worden gebruikt als de auto een
snelheid heeft van meer dan 30 km/u.
Als u een andere modus wilt active-
ren, drukt u op de knop MODE (mo-
dus) wanneer de systeemstatus OFF,
READY of SET (uit, gereed of inge-
steld) actief is. Als de systeemstatus
ACC READY of ACC SET (ACC ge-
reed of ACC ingesteld) actief was, zal
de melding "Cruise Ready" (cruise-
control gereed) worden getoond. Als
de systeemstatus ACC OFF (ACC uit-
geschakeld) actief was, zal de melding
"Cruise Off" (cruisecontrol uitge-
schakeld) worden getoond. Als u wiltterugkeren naar de modus Adaptieve
cruisecontrol, drukt u nogmaals op de
toets MODE (modus).WAARSCHUWING!
In de modus Normale cruisecontrol
zal het systeem niet reageren op
voertuigen die vóór u rijden. Bo-
vendien wordt de naderingswaar-
schuwing niet geactiveerd en klinkt
er zelfs als u te dicht op het voertuig
voor u rijdt geen alarmsignaal, om-
dat het voor u rijdende voertuig en
de tussenafstand niet worden gede-
tecteerd. Houd een veilige afstand
aan tot het voertuig dat vóór u rijdt.
Zorg dat u zich altijd bewust bent
van de gekozen modus.
De gewenste snelheid instellen
Wanneer de auto de gewenste snelheid
bereikt, drukt u kort op de knop SET
-. Het EVIC toont de ingestelde snel-
heid. OPMERKING: Tijdens het instel-
len of wijzigen van de snelheid
wordt de nieuwe waarde weerge-
geven op het scherm, niet op de
snelheidsmeter.
Ingestelde snelheid aanpassen
U kunt de ingestelde snelheid op twee
manieren wijzigen:
Trap het gaspedaal in om de ge-
wenste snelheid te bereiken en druk
vervolgens op de knop SET -.
Druk kort op de knop RES +of SET
- om de ingestelde snelheid respec-
tievelijk te verhogen of verlagen
met stappen van 1,6 km/u. Houd
de knop RES +of SET -ingedrukt
om de snelheid te verhogen met
stappen van 10 km/u.
Annuleren
Het systeem schakelt de modus Nor-
male cruisecontrol uit zonder het ge-
heugen te wissen als:
U het rempedaal kort intrapt en weer loslaat of intrapt.
U op de knop CANCEL (annule- ren) drukt.
157
Het elektronischstabiliteitsregelsysteem/
tractieregelsysteem (ESP/ASR)
wordt geactiveerd.
Hervatten
Druk op de knop RES +en neem
vervolgens uw voet van het gaspedaal.
Het EVIC toont de laatst ingestelde
snelheid.
Uitschakelen
Het systeem wordt uitgeschakeld en
wist de ingestelde snelheid uit het ge-
heugen als u:
Kort op de knop ON/OFF drukt.
De contactschakelaar in de stand OFF zet.
ESP uitschakelt.
Als het cruisecontrolsysteem wordt
uitgeschakeld en vervolgens weer in-
geschakeld, activeert het systeem de
laatste instelling van de bestuurder
(ACC of Normale cruisecontrol).FORWARD COLLISION
WARNING (voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
Forward Collision Warning (FCW)
waarschuwt de bestuurder voor een
mogelijke aanrijding met het voertuig
vóór u en wijst de bestuurder erop
actie te ondernemen om een aanrij-
ding te voorkomen.
FCW bewaakt de informatie van de
vooruitkijksensor, van de elektroni-
sche remregeling EBC (Electronic
Brake Controller) en van de wielsnel-
heidsensoren om te berekenen of zich
het gevaar van een kop-staartbotsing
voordoet. Wanneer het systeem con-
stateert dat een kop-staartbotsing
waarschijnlijk is, verschijnt een waar-
schuwingsmelding (met geluidssig-
naal) in het EVIC. Wanneer het sys-
teem bepaalt dat een aanrijding met
het voertuig vóór u niet langer waar-
schijnlijk is, worden de waarschuwin-
gen uitgeschakeld.
OPMERKING: De minimumsnel-
heid voor inschakeling van het
FCW-systeem is 16 km/u.
WAARSCHUWING!
Forward Collision Warning (FCW)
is niet bedoeld om zelfstandig een
aanrijding te voorkomen en kan
ook niet elke soort mogelijke aan-
rijding herkennen. De bestuurder
blijft verantwoordelijk voor de be-
sturing van de auto en het voorko-
men van een aanrijding. Als u deze
waarschuwing niet opvolgt, kan dit
ernstig en zelfs dodelijk letsel tot
gevolg hebben.
De FCW-status wijzigen
De FCW-functie kan worden ingesteld
op veraf of dichtbij, of kan worden
uitgeschakeld met het Uconnect®
systeem, raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het in-
strumentenpaneel" voor meer infor-
matie. De FCW-status Off (uit), Near
(dichtbij) of Far (veraf) wordt weer-
gegeven op het Uconnect® scherm.
De standaardinstelling van de FCW is
"Far" (veraf). Hierbij waarschuwt het
systeem u voor een mogelijke aanrij-
ding met een voertuig vóór u terwijl u
158
WAARSCHUWING!
Bestuurders moeten altijd voor-
zichtig achteruit rijden, ook wan-
neer gebruik wordt gemaakt van de
ParkView® achteruitrijcamera.
Controleer het gebied achter de
auto altijd zorgvuldig, kijk naar
achteren en wees bedacht op voet-
gangers, dieren, andere voertuigen,
obstakels en dode hoeken, voordat
u achteruitrijdt. U bent verant-
woordelijk voor de veiligheid van
uw omgeving en moet blijven oplet-
ten als u achteruitrijdt. Anders be-
staat er een risico op ernstig of zelfs
dodelijk letsel.
LET OP!
Om voertuigschade te voorkomenmag ParkView® alleen worden
gebruikt als parkeerhulp. De
ParkView® camera kan niet elk
obstakel of voorwerp zien.
(Vervolgd)
LET OP!(Vervolgd)
Om voertuigschade te voorkomenmoet u langzaam rijden bij ge-
bruik van ParkView®, zodat u
tijdig kunt stoppen als een obsta-
kel wordt waargenomen. Het is
raadzaam om tijdens het achter-
uitrijden over uw schouder te kij-
ken, ook wanneer u gebruik
maakt van ParkView®.
OPMERKING: Wanneer de came-
ralens bedekt is met sneeuw, ijs,
modder of ander vuil, moet de lens
worden gereinigd, met water wor-
den gespoeld en met een zachte
doek worden gedroogd. U mag de
lens niet afdekken.
PARKVIEW® IN- OF
UITSCHAKELEN — MET
AANRAAKSCHERM
Voer de volgende stappen uit op het
aanraakscherm om de Parkview®
Backup Camera in of uit te schakelen:
1. Kies de schermtoets "More"
(meer). 2. Kies de schermtoets "Settings"
(instellingen).
3. Kies de schermtoets "Safety &
Driving Assistance" (hulpsystemen).
4. Kies het selectievakje "ParkView®
Backup Camera" (ParkView® ach-
teruitrijcamera) om het systeem in of
uit te schakelen.
DAKCONSOLE
De dakconsole bevat interierlichten/
leeslampen en een opbergvak voor
een zonnebril. Mogelijk zijn ook scha-
kelaars aanwezig voor het elektrisch
bedienbare zonnedak (voor bepaalde
uitvoeringen/landen). Raadpleeg het
hoofdstuk "Lights" (verlichting) voor
meer informatie.
Dakconsole
166
FUNCTIES VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
1 — Luchtrooster7 — Schakelaar ESP uit13 — Knop Engine Start/Stop
(motor aan/uit)
2 — Instrumentengroep 8 — Uconnect® systeem harde
bedieningselementen14 — Ontgrendelknop voor bagage-
ruimte
3 — Schakelaar waarschuwingsknip-
perlichten 9 — Sleuf voor SD-geheugenkaart 15 — Dimschakelaars
4 — Het Uconnect® systeem 10 — Aansluitcontact16 — Motorkapontgrendeling
5 — Toetsen klimaatregeling 11 — Sleuf voor cd/dvd17 — Koplampschakelaar
6 — Handschoenenkastje 12 — Opbergvak18 — Analoge klok
184
13. Waarschuwingslampje voor het
airbagsysteemHet lampje gaat ter controle
vier tot acht seconden bran-
den nadat u de contactscha-
kelaar de eerste keer in de
stand ON/RUN hebt gezet. Wanneer
het lampje niet brandt tijdens het
starten, blijft branden of gaat bran-
den tijdens het rijden, moet het sys-
teem zo snel mogelijk door een er-
kende dealer worden nagekeken.
Raadpleeg de paragraaf "Beveili-
gingssystemen voor inzittenden" in
het hoofdstuk "Uw auto" voor infor-
matie hierover.
14. Waarschuwingslampje voor het
remsysteem
Dit lampje geeft verschil-
lende functies van het rem-
systeem aan, zoals het rem-
vloeistofpeil en het
aantrekken van de handrem. Als het
waarschuwingslampje voor het remsys-
teem gaat branden, is het mogelijk dat
de handrem is aangetrokken, het vloei-
stofpeil in het remvloeistofreservoir te laag is of dat zich een probleem voor-
doet in het reservoir van het ABS-
systeem.
Als het lampje blijft branden wanneer
de handrem niet is aangetrokken en
het remvloeistofpeil in het reservoir
van de hoofdremcilinder zich ter
hoogte van het Full-merkteken be-
vindt, kan er sprake zijn van een sto-
ring in het hydraulische remcircuit of
is er een probleem met de rembe-
krachtiging gedetecteerd door het
ABS-systeem / elektronisch stabili-
teitsregelsysteem (ESP). In dat geval
blijft het lampje branden tot de oor-
zaak is verholpen. Als het probleem
verband houdt met de rembekrachti-
ging, zal de ABS-pomp actief zijn tij-
dens het remmen en voelt u mogelijk
een trilling in het rempedaal.
De dubbel uitgevoerde remcircuits
zorgen voor reserve-remvermogen als
ergens een storing optreedt in het hy-
draulisch systeem. Als er in één helft
van het dubbele remsysteem sprake is
van lekkage, geeft het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem dit
aan; het lampje gaat branden wan-
neer het remvloeistofpeil in de hoofd-
remcilinder is gedaald tot onder een
bepaald niveau.
Het lampje blijft branden tot de oor-
zaak is verholpen.
OPMERKING: Het lampje kan
bij het nemen van een scherpe
bocht even knipperen, doordat
dan het vloeistofpeil verandert.
Breng de auto naar de dealer voor
onderhoud en laat het remvloei-
stofpeil controleren.
Als een storing van het remsysteem
wordt aangegeven, laat de auto dan
onmiddellijk repareren.
WAARSCHUWING!
Blijven doorrijden terwijl het rode
waarschuwingslampje voor het
remsysteem brandt, is gevaarlijk.
Een deel van het remsysteem is mo-
gelijk defect. De remweg wordt dan
langer. U kunt een aanrijding ver-
oorzaken. Laat de auto onmiddel-
lijk controleren.
189
Auto’s die met een ABS-systeem zijn
uitgerust, beschikken ook over elek-
tronische remkrachtverdeling (EBD).
Bij een storing van EBD, gaat het
waarschuwingslampje voor het rem-
systeem branden, samen met het
ABS-lampje. Het ABS-systeem moet
dan onmiddellijk worden gerepa-
reerd.
U kunt de werking van het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem
controleren door de contactschake-
laar van de stand OFF in de stand
ON/RUN te zetten. Het lampje moet
dan gedurende ongeveer twee secon-
den branden. Het lampje moet vervol-
gens doven, tenzij de handrem is aan-
getrokken of een storing van het
remsysteem is gedetecteerd. Als het
lampje niet gaat branden, moet u het
lampje door een erkende dealer laten
controleren.
Het lampje gaat ook branden als de
handrem wordt aangetrokken wan-
neer de contactschakelaar in de stand
ON/RUN staat.OPMERKING: Dit lampje geeft
dan alleen aan dat de handrem is
aangetrokken. Het geeft niet aan
hoe krachtig de handrem is
aangetrokken.
15. Controlelampje antiblokkeer-
systeem (ABS)
Dit lampje is een indicator
van het ABS-systeem. Het
lampje gaat branden wan-
neer u de contactschakelaar
in de stand ON/RUN zet en kan
daarna nog vier seconden blijven
branden.
Als het ABS-lampje tijdens het rijden
blijft of gaat branden, wijst dit erop
dat het ABS-gedeelte van het remsys-
teem niet functioneert en dat onder-
houd noodzakelijk is. Het conventio-
nele remsysteem zal echter normaal
functioneren, zolang het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem niet
brandt.
Wanneer het ABS-lampje brandt,
moet u het remsysteem zo spoedig
mogelijk laten controleren de werking
van het ABS-systeem te herstellen.
Wanneer het ABS-lampje niet gaat branden als de contactschakelaar in
de stand ON/RUN wordt gezet, moet
het lampje worden gecontroleerd door
een erkende dealer.
16. Controlelampje alarmsysteem
Dit lampje knippert snel ge-
durende circa 15 seconden,
wanneer het alarmsysteem
wordt ingeschakeld, en knip-
pert vervolgens langzaam totdat het
alarmsysteem wordt uitgeschakeld.
17. Controlelampje ESP uitgescha-
keld (voor bepaalde uitvoeringen/
landen)
Dit lampje geeft aan dat het
elektronisch stabiliteitsre-
gelsysteem (ESP) is
uitgeschakeld.
18. Controle-/storingslampje ESP
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
Het controle-/storingslampje
van het elektronisch stabili-
teitsregelsysteem (ESP) in de
instrumentengroep gaat
branden wanneer de contactschakelaar
in de stand ON/RUN wordt gezet. Als
de motor draait, behoort dit lampje uit
190
te gaan. Wanneer controle-/
storingslampje ESP continu blijft bran-
den terwijl de motor draait, is een sto-
ring gedetecteerd in het ESP-systeem.
Als het lampje blijft branden nadat er
verschillende keren is gestart en u
meerdere kilometers hebt gereden met
een snelheid hoger dan 48 km/u, dient
u zo snel mogelijk contact op te nemen
met uw erkende dealer om het pro-
bleem te laten opsporen en verhelpen.
OPMERKING:
Het controlelampje ESP uitge-schakeld en het controle-/
storingslampje ESP gaan kort
branden wanneer de contact-
schakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet.
Telkens wanneer de contact- schakelaar in de stand ON/RUN
wordt gezet, wordt het ESP-
systeem ingeschakeld, ook wan-
neer dit eerder werd
uitgeschakeld.
Het ESP-systeem maakt zoe- mende of klikkende geluiden
wanneer het actief is. Dit is nor-
maal. De geluiden houden op wanneer ESP inactief wordt na
de manoeuvre die de activering
van het ESP-systeem heeft ver-
oorzaakt.
19. Waarschuwingslampje voor de
veiligheidsgordels
Dit lampje gaat ter controle
vier tot acht seconden branden
nadat u de contactschakelaar
de eerste keer in de stand ON/RUN
hebt gezet. Als tijdens deze gloeilamp-
controle de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet is vastgegespt, hoort u
een geluidssignaal. Als na de gloei-
lampcontrole of tijdens het rijden de
veiligheidsgordel van de bestuurder
(voor bepaalde uitvoeringen/landen)
niet is vastgegespt, gaat het waar-
schuwingslampje voor de veiligheids-
gordels branden en klinkt er een ge-
luidssignaal. Raadpleeg de paragraaf
"Beveiligingssystemen voor inzitten-
den" in het hoofdstuk "Uw auto" voor
informatie hierover. 20. Temperatuurmeter
De temperatuurmeter geeft de tempe-
ratuur van de koelvloeistof aan. Als de
meternaald het normale aanwijst,
werkt het koelsysteem naar behoren.
De meternaald geeft vaak een hogere
temperatuur aan tijdens het rijden bij
warm weer, op hellingen, of met aan-
hanger. De bovenlimiet van het nor-
male temperatuurbereik mag niet
wordt overschreden.
LET OP!
Als u blijft rijden met een overver-
hit koelsysteem, kan schade aan de
auto ontstaan. Wanneer de tempe-
ratuurmeter in de "H"-zone staat,
zet dan de auto veilig stil aan de
kant van de weg. Laat de auto met
uitgeschakelde airco stationair
draaien tot de meternaald weer in
het normale bereik staat. Als de
meternaald op "H" blijft staan en u
ononderbroken geluidssignalen
hoort, zet de motor dan direct af en
neem contact op met een erkende
dealer voor service.
191