Page 33 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-18
3
remhendel leidt niet tot een grotere
remkracht van de achterrem, dus be-
krachtig de achterrem als meer rem-
kracht vereist is (zoals bij parkeren op
een helling).
Het gekoppelde remsysteem wordt uit-
geschakeld nadat de remhendel wordt
losgelaten. Het remsysteem werkt dan
weer als een gewoon remsysteem.
Wanneer het voertuig in beweging
komt, wordt het gekoppelde remsys-
teem weer ingeschakeld.
Het gekoppelde remsysteem werkt
niet wanneer alleen het rempedaal
wordt gebruikt of het rempedaal wordt
ingedrukt voordat de remhendel wordt
ingeknepen.
De remhendel is voorzien van een stelwiel
voor de positie van de remhendel. Om de
afstand tussen de remhendel en de stuur-
greep af te stellen, wordt het stelwiel ge-
draaid terwijl de hendel van het stuur
vandaan wordt gehouden. Controleer of het
correcte instelpunt op het stelwiel tegen-
over het“” merkteken op de remhendel
staat.
DAU49481
Rempedaal Het rempedaal bevindt zich aan de rechter-
zijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
daal om de achterrem te bekrachtigen.OPMERKINGEr kunnen weerstand en trillingen voelbaar
zijn in het rempedaal wanneer de voorrem
wordt bekrachtigd en het gekoppelde rem-
systeem is ingeschakeld, maar dit duidt niet
op een storing.
1. Remhendel
2. Stelwiel afstelpositie remhendel
3. “” -merkteken
4. Afstand tussen remhendel en stuurgreep
5
43
211
4
3
2
1. Rempedaal
1
U23PD2D0.book Page 18 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 34 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-19
3
DAU49770
ABS Het Yamaha ABS (anti-blokkeervoorziening
remsysteem) bestaat uit een dubbel uitge-
voerd elektronisch regelsysteem dat de
voorrem en achterrem onafhankelijk aan-
stuurt. Het ABS wordt bewaakt door een
ECU, die in geval van een storing zal terug-
vallen op handmatig remmen.
WAARSCHUWING
DWA10090
Het ABS-systeem functioneert het
meest effectief over lange remwe-
gen.
Op sommige wegtypen (ruw weg-
dek of grint) kan de remweg langer
zijn dan bij remmen zonder ABS.
Houd daarom steeds voldoende af-
stand tot uw voorligger, afgestemd
op uw rijsnelheid.
OPMERKING
Het ABS voert gedurende enkele se-
conden een zelftest uit elke keer dat
de machine wegrijdt nadat de sleutel
naar “ON” is gedraaid. Tijdens deze
test hoort u een “klikkend” geluid van-
onder de zitting en wanneer u de rem-
hendel of het rempedaal licht aantrekt of intrapt, voelt u eventueel een trilling
in de hendel of het pedaal. Dit is nor-
maal.
Wanneer ABS is geactiveerd, worden
de remmen op de gebruikelijke wijze
bediend. In de remhendel of het rem-
pedaal kunnen pulsaties worden ge-
voeld, maar dat duidt niet op een
storing.
Dit ABS-systeem is uitgerust met een
testfunctie, waarbij de bestuurder de
pulsaties kan voelen in het rempedaal
of in de remhendel terwijl ABS actief is.
Er is echter speciaal gereedschap ver-
eist, dus neem voor het uitvoeren van
deze test contact op met uw Yamaha
dealer.
LET OP
DCA16830
Houd alle soorten magneten (inclusief
magneetgrijpers, magnetische schroe-
vendraaiers etc.) uit de buurt van de
voorste en achterste wielnaaf, anders
kunnen de magnetische rotors van de
wielnaven beschadigd raken met een
onjuiste werking van het ABS-systeem
en gekoppelde remsysteem tot gevolg.
1. Voorste wielnaaf
1. Achterste wielnaaf
11
U23PD2D0.book Page 19 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 35 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-20
3
DAU49416
Tractieregeling De tractieregeling draagt bij aan het behou-
den van grip bij het optrekken op gladde op-
pervlakken, zoals onverharde of natte
wegen. Wanneer sensoren detecteren dat
het achterwiel begint te slippen (ongecon-
troleerde slip), grijpt de tractieregeling in
door het motorvermogen te reguleren totdat
de grip is hersteld. Het controlelampje trac-
tieregeling knippert om de bestuurder te la-
ten weten dat de tractieregeling is
ingeschakeld.OPMERKINGEr zijn mogelijk ook kleine veranderingen in
het motor- en uitlaatgeluid waarneembaar
wanneer de tractieregeling wordt ingescha-
keld.
WAARSCHUWING
DWA15431
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De
tractieregeling biedt geen bescherming
tegen gripverlies door te snel ingaan van
bochten, snel optrekken bij schuin over-
hangen of door remmen, en kan wegglij-
den van het voorwiel niet voorkomen.Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken
die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd
bijzonder gladde oppervlakken.
De tractieregeling kent drie modi:
“
TCS” -modus “1 ”: Standaardmodus
“TCS” -modus “2 ”: Sportieve modus
In deze modus grijpt de tractieregeling
minder snel in, waardoor het achter-
wiel vrijer kan slippen dan in “TCS”-
modus “1 ”.
“TCS” -modus “Off ”: De tractieregeling
is uitgeschakeld. Bij sommige rijom-
standigheden kan het systeem ook au-
tomatisch worden uitgeschakeld (zie
“ Terugstellen” op pagina 3-21).
Wanneer de sleutel naar “ON” wordt ge-
draaid, wordt de tractieregeling ingescha-
keld en wordt “TCS” “ 1 ” weergegeven op de
multifunctionele meter.
De modus van de tractieregeling kan alleen
worden gewijzigd met de sleutel in de stand
“ ON ” en het voertuig in stilstand.
OPMERKINGAls de machine vast is komen te zitten in
modder, zand of een ander zacht opper-
vlak, kies dan de “TCS” -modus “Off ” om het
vrijmaken van het achterwiel te vergemak-
kelijken.
LET OP
DCA16800
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
banden. (Zie pagina 6-18.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de
tractieregeling de wielrotatie niet nauw-
keurig kunnen regelen.Tractieregeling instellen
WAARSCHUWING
DWA15440
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen aanbrengt in de instellingen
van de tractieregeling. Het aanbrengen
van wijzigingen tijdens het rijden kan u
afleiden en vergroot het risico op een
ongeval.Druk de schakelaar van de tractieregeling
op de multifunctionele meter minder dan
een seconde lang in om te wisselen tussen
“ TCS ”-modus “1 ” en “ 2”. Houd de schake-
laar minstens twee seconden lang inge-
drukt om de “TCS ”-modus “Off” te
selecteren en de tractieregeling uit te scha-
kelen. Druk de schakelaar opnieuw in om
terug te keren naar de eerder geselecteer-
de modus “1 ” of “2 ”.
U23PD2D0.book Page 20 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 36 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-21
3
Terugstellen
De tractieregeling wordt uitgeschakeld in de
volgende omstandigheden:
Het achterwiel wordt rondgedraaid
met de machine op de middenbok en
de sleutel in de stand “ON ”.
Het voor- of achterwiel komt van de
grond tijdens het rijden.
Overmatig doorslaan van het achter-
wiel
Als de tractieregeling is uitgeschakeld,
brandt zowel het controlelampje tractiere-
geling als het waarschuwingslampje motor-
storing. Om de tractieregeling terug te stellen:
Draai de sleutel naar
“OFF ”. Wacht min-
stens één seconde en draai de sleutel dan
terug naar “ON”. Het controlelampje tractie-
regeling dient nu uit te gaan en het systeem
wordt ingeschakeld. Het waarschuwings-
lampje motorstoring dient uit te gaan nadat
een rijsnelheid van minstens 20 km/h (12
mi/h) is bereikt. Als het controlelampje trac-
tieregeling en/of het waarschuwingslampje
motorstoring na het terugstellen blijven
branden, kan nog steeds met de machine
worden gereden; laat de machine echter zo
snel mogelijk nazien door uw Yamaha
dealer.
DAU13074
Tankdop Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek
de sleutel in het slot en draai hem dan 1/4
slag rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld
en de tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
1. Druk de tankdop in positie met de sleu- tel in het slot.
2. Draai de sleutel linksom naar de oor-
spronkelijke positie, neem hem uit en
sluit dan het slotplaatje.
1. Schakelaar tractieregeling
2. Modusweergave tractieregeling
2
1
1. Ontgrendelen.
2. Slotplaatje tankdop
2
1
U23PD2D0.book Page 21 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 37 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-22
3
OPMERKINGDe tankdop kan alleen worden gesloten met
de sleutel in het slot. Bovendien kan de
sleutel niet worden uitgenomen als de
tankdop niet correct gesloten en vergren-
deld is.
WAARSCHUWING
DWA11091
Na het tanken moet de tankdop goed
worden aangedraaid. Door brandstoflek-
kage ontstaat brandgevaar.
DAU13221
Brandstof Controleer of er voldoende brandstof in de
brandstoftank aanwezig is.
WAARSCHUWING
DWA10881
Benzine en benzinedampen zijn zeer
brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te
voorkomen en het letselrisico tijdens het
tanken te verlagen.1. Zet alvorens te tanken de motor af enzorg dat er niemand op de machine zit.
Rook nooit tijdens het tanken en tank
nooit in de nabijheid van vonken, open
vuur of andere ontstekingsbronnen zo-
als de waakvlammen van geisers en
kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol.
Steek bij het tanken het vulpistool
goed in de vulopening van de brand-
stoftank. Stop met vullen zodra de
brandstof de onderkant van de vulhals
heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet
als deze warm wordt, kan de warmte
van de motor of de zon ervoor zorgen
dat brandstof uit de brandstoftank
stroomt. 3. Veeg uitgestroomde brandstof onmid-
dellijk af. LET OP: Veeg gemorste
brandstof onmiddellijk af met een
schone, droge, zachte doek, aange-
zien de brandstof de gelakte opper-
vlakken en kunststof delen kan
aantasten.
[DCA10071]
4. Draai de tankdop stevig vast.
WAARSCHUWING
DWA15151
Benzine is giftig en kan letsel of overlij-
den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine
via de mond over te hevelen. Roep on-
middellijk medische hulp in nadat u ben-
zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp
heeft ingeademd of benzine in uw ogen
heeft gekregen. Als benzine op uw huid1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
2
1
U23PD2D0.book Page 22 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 38 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-23
3
terechtkomt, was deze dan af met water
en zeep. Als u benzine op uw kleding
morst, trek dan andere kleding aan.
DAU49461
LET OP
DCA11400
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Loodhoudende benzine veroorzaakt ern-
stige schade aan inwendige motoron-
derdelen als kleppen en zuigerveren en
ook aan het uitlaatsysteem.Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
gebruik van loodvrije superbenzine met een
octaangetal van RON 95 of hoger. Als de
motor gaat detoneren (pingelen), gebruik
dan benzine van een ander merk. Door
loodvrije benzine te gebruiken gaan bou-
gies langer mee en blijven de onderhouds-
kosten beperkt.
DAU51150
Tankbeluchtingsslang en over-
loopslang Alvorens de motorfiets te gebruiken:
Controleer alle slangaansluitingen.
Controleer alle slangen op scheuren of
beschadiging en vervang indien nodig.
Controleer voor alle slangen of het uit-
einde ervan niet is verstopt en reinig
indien nodig.
Controleer of het uiteinde van alle
slangen buiten het stroomlijnpaneel is
geplaatst.
DAU13433
Uitlaatkatalysator Dit model is uitgerust met een uitlaatkataly-
sator.
WAARSCHUWING
DWA10862
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo-
tor heeft gedraaid. Let op het volgende
om brandgevaar of brandwonden te
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op
gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet
gemakkelijk met het hete uitlaatsys-
teem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onder-
houdswerkzaamheden uit te voe-
ren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang
stationair draaien kan leiden tot
oververhitting.
Voorgeschreven brandstof:Uitsluitend loodvrije superbenzine
Inhoud brandstoftank: 23.0 L (6.08 US gal, 5.06 Imp.gal)
Brandstofreserve: 3.9 L (1.03 US gal, 0.86 Imp.gal)
1. Tankbeluchtingsslang en overloopslang
1
U23PD2D0.book Page 23 Monday, August 1, 2011 1:32 PM
Page 39 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-24
3
LET OP
DCA10701
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Bij
gebruik van loodhoudende benzine zal
onherstelbare schade worden toege-
bracht aan de uitlaatkatalysator.
DAU49443
Bestuurderszadel Verwijderen van het bestuurderszadel1. Steek de sleutel in het zadelslot en draai linksom.
2. Trek de voorzijde van het bestuurders- zadel omhoog en duw het zadel naar
voren.
Aanbrengen van het bestuurderszadel 1. Steek het uitsteeksel aan de achterzij- de van het bestuurderszadel in de za-
delbevestiging zoals getoond en druk
dan de voorzijde van het zadel omlaag
om te vergrendelen. 2. Neem de sleutel uit.
OPMERKING
Controleer of het bestuurderszadel
stevig is vergrendeld alvorens te gaan
rijden.
De hoogte van het bestuurderszadel
kan worden versteld om de rijpositie
aan te passen. (Zie “De hoogte van het
bestuurderszadel verstellen”.)
1. Ontgrendelen.
2. Zadelslot
2
1
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
1
2
U23PD2D0.book Page 24 Thursday, October 27, 2011 9:09 AM
Page 40 of 106

FUNCTIES VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGEN
3-25
3
DAU49473
De hoogte van het bestuurders-
zadel verstellen Het bestuurderszadel kan in twee verschil-
lende standen worden gezet, al naar gelang
de voorkeur van de bestuurder.
Bij aflevering staat het bestuurderszadel in
de hoge stand.
Het bestuurderszadel in de lage stand
zetten1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-24.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadel-
hoogte door deze uit te trekken. 3. Plaats de afsteller voor de zadelhoog-
te zo dat het referentiemerkteken is
uitgelijnd met het “L ”-merkteken zoals
getoond. 4. Steek het uitsteeksel aan de achterzij-
de van het bestuurderszadel in zadel-
bevestiging A zoals getoond.
Het bestuurderszadel in de hoge stand
zetten 1. Verwijder het bestuurderszadel. (Zie pagina 3-24.)
2. Verwijder de afsteller voor de zadel-
hoogte door deze uit te trekken.1. Lage stand
2. Hoge stand
1
2
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
1. Afsteller hoogte bestuurderszadel
2. Merkteken “L”
3. Referentiemerkteken
1
3
2
1
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging A (voor lage stand)
1
2
U23PD2D0.book Page 25 Monday, August 1, 2011 1:32 PM