De versnellingspook heeft de standen PARK, RE-
VERSE, NEUTRAL, DRIVE en AutoStick
®. Handmatig
schakelen kan worden uitgevoerd met behulp van de
AutoStick
®
(raadpleeg "AutoStick
®" in "Starten en
rijden" voor meer informatie). Door de keuzehendel
naar links of rechts (-/+) te bewegen terwijl deze in de
stand AutoStick
®staat (onder de stand DRIVE) kunt u
handmatig de versnelling selecteren en wordt de hui-
dige versnelling in de instrumentengroep weergegeven
als 6, 5, 4, 3, 2, 1. (afb. 144) VERSNELLINGEN
Laat de motor NOOIT met hoge toerentallen draaien
als u vanuit de standen PARK of NEUTRAL naar een
andere versnelling schakelt. PARK
Deze stand vormt een aanvulling op de parkeerrem en
blokkeert de versnellingsbak. In deze stand kunt u de
motor starten. Gebruik de stand PARK nooit terwijl de
auto in beweging is. Trek de handrem aan in wanneer u
de auto in deze stand achterlaat.
Wanneer u op een vlakke ondergrond parkeert, kunt u
de versnellingspook eerst in de stand PARK zetten en
vervolgens de handrem aantrekken.
Als u op een helling parkeert, moet u de handrem eerst
aantrekken voordat u de versnellingspook in de stand
PARK zet. Anders kan het door de belasting op het
vergrendelmechanisme van de transmissie moeite kos-
ten om de versnellingspook uit de stand PARK te
zetten. Als extra voorzorgsmaatregel kunt u op een
opwaartse helling de voorwielen naar de stoeprand toe
draaien en op een neerwaartse helling van de stoep-
rand af.
WAARSCHUWING!
Gebruik de stand PARK nooit als ver-
vanging voor de handrem. Trek de par-
keerrem altijd volledig aan als u de auto par-
keert , om te voorkomen dat de auto gaat rollen
en mogelijk letsel of schade veroorzaakt .
(Vervolgd)
(afb. 144)Versnellingspook
225
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
(Vervolgd)
Uw auto kan zich in beweging zetten en u en
anderen verwonden wanneer hij niet volledig in
de stand PARK staat . Controleer dit door te
proberen de versnellingspook naar achteren te
bewegen (rempedaal los) nadat u hem in de
stand PARK hebt gezet . Zorg ervoor dat de trans-
missie in PARK staat voordat u de auto verlaat .
Het is gevaarlijk om de versnellingspook uit de
stand PARK of NEUTRAL te schakelen wanneer
het motortoerental hoger is dan het stationaire
toerental. Als u uw voet niet stevig op het rempe-
daal hebt geplaatst , kan de auto snel naar voren
of achteren schieten. U loopt in dat geval het
risico de controle over de auto te verliezen en een
persoon of voorwerp te raken. Schakel pas naar
een versnelling wanneer de motor normaal stati-
onair draait en u met uw voet krachtig het rem-
pedaal ingetrapt houdt .
(Vervolgd)(Vervolgd)
Ongewenste beweging van de auto kan licha-
melijk letsel tot gevolg hebben van mensen in en
bij de auto. Net als bij alle andere voertuigen,
mag u een auto nooit verlaten terwijl de motor
loopt . Zet voordat u de auto verlaat altijd de
versnellingspook in de stand PARK, trek de hand-
rem aan en zet de motor af.Wanneer het contact
is uitgeschakeld (OFF), wordt de versnellingspook
in de stand PARK vergrendeld, waardoor de auto
niet ongewenst in beweging kan komen.
Sluit altijd de auto af wanneer u de auto ver-
laat .
Laat nooit kinderen alleen in een auto achter
of daar waar ze toegang tot een niet afgesloten
auto hebben.
Kinderen zonder toezicht in een auto achterla-
ten is om verschillende redenen gevaarlijk. Kin-
deren of derden kunnen ernstige of dodelijke
verwondingen oplopen.Waarschuw kinderen dat
ze niet aan de handrem, het rempedaal of de
versnellingspook mogen komen.
226
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
(Vervolgd)
Laat de sleutelhouder niet achter in of in de
buurt van de auto en laat Keyless Enter-N-Go
niet in de stand ACC of ON/RUN staan. Een kind
zou de elektrische raambediening of andere
schakelaars kunnen bedienen of de auto in be-
weging kunnen brengen.
Voordat u de versnellingspook uit de
stand PARK zet , moet u de contactscha-
kelaar van de stand LOCK/OFF in de
stand ON/RUN zetten en tevens het rempedaal
ingetrapt houden.Anders kan de versnellingspook
beschadigd raken.
Laat de motor NOOIT met hoge toerentallen
draaien als u vanuit de standen PARK of NEU-
TRAL naar een andere versnelling schakelt , want
anders kan schade aan de aandrijflijn ontstaan.
De volgende punten zijn van belang om er zeker van te
zijn dat u de versnellingspook in de stand PARK hebtgezet:
Wanneer u naar de stand PARK schakelt, beweeg de versnellingspook dan krachtig helemaal naar voren
en naar links totdat de pook stopt en volledig op zijn
plaats zit. Kijk op de versnellingsindicator en controleer of de
PARK-stand wordt aangegeven.
Controleer, terwijl het rempedaal is losgelaten, of de versnellingspook uit de stand PARK schuift.
REVERSE
Deze stand is bedoeld om achteruit te rijden. Zet de
versnellingspook alleen in de stand REVERSE (achter-
uit) als de auto helemaal stilstaat. NEUTRAL
Gebruik deze stand wanneer de auto langere tijd stil-
staat met draaiende motor. In deze stand kunt u de
motor starten. Trek de parkeerrem aan en schakel naar
PARK als u het voertuig verlaat.
WAARSCHUWING!
Laat de auto niet uitrollen als de ver-
snellingspook in de stand NEUTRAL
staat en schakel nooit het contact uit om in
vrijloop een helling af te dalen. Dit zijn onveilige
handelingen waarbij u minder snel kunt reageren
op veranderingen van het verkeer of wegomstan-
digheden. U zou de macht over het stuur kunnen
verliezen en een ongeluk kunnen veroorzaken.
227
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Slepen, laten uitrollen en om andere re-
denen rijden terwijl de transmissie in de
stand NEUTRAL staat , kan ernstige
schade aan de transmissie tot gevolg hebben.
Raadpleeg voor meer informatie "Slepen achter
een camper" in "Starten en rijden" en "Een de-
fect voertuig slepen" in "Noodgevallen".
DRIVE
Deze stand is bedoeld voor rijden in de stad en op de
grote weg. In deze stand schakelt de versnellingsbak
zeer soepel en rijdt u het zuinigst. De transmissie
schakelt automatisch op via de eerste underdrive-
versnelling, tweede, derde en vierde versnelling, vijfde
prise-direct-versnelling en de zesde overdrive-
versnelling. De stand DRIVE zorgt voor optimale rijei-
genschappen onder alle normale omstandigheden.
Als er echter veel geschakeld wordt (zoals wanneer de
auto zwaar beladen is, in heuvelachtig terrein, bij rijden
met sterke tegenwind of als een zware aanhangwagen
wordt getrokken) gebruikt u AutoStick
®
(raadpleeg
"AutoStick
®" in "Starten en rijden" voor meer infor-
matie) om een lagere versnelling te selecteren. Onder
deze omstandigheden presteert de auto beter in een
lagere versnelling en wordt de levensduur van de trans-
missie verlengd omdat het schakelen wordt beperkt en
zich minder hitte ontwikkelt. Bij lage temperaturen kan de werking van de transmis-
sie veranderen afhankelijk van de temperatuur van de
motor en de transmissie alsmede van de rijsnelheid. Dit
zorgt ervoor dat de motor en de versnellingsbak snel-
ler opwarmen zodat maximale efficiëntie wordt be-
reikt. Het aangrijpen van de koppelomvormerkoppe-
ling wordt tegengehouden totdat de
transmissievloeistof op bedrijfstemperatuur is (raad-
pleeg “Opmerking” onder “Koppelomvormerkoppe-
ling” in dit hoofdstuk). Bij extreem lage temperaturen
(27°C of lager) kan de werking kortstondig tot alleen
de 3e versnelling beperkt blijven. De versnellingsbak zal
weer normaal werken wanneer de versnellingsbaktem-
peratuur voldoende is gestegen.
Noodloopmodus van de transmissie
De werking van de transmissie wordt elektronisch
gecontroleerd op abnormale situaties. Als een situatie
wordt gedetecteerd die schade aan de transmissie kan
veroorzaken, wordt de noodloopmodus van de trans-
missie geactiveerd. In deze modus blijft de transmissie
in de 3e versnelling, ongeacht welke vooruitversnelling
is gekozen. PARK, REVERSE en NEUTRAAL blijven wel
werken. Dankzij de noodloopmodus kan de auto voor
reparatie naar een erkende dealer worden gereden
zonder dat de transmissie beschadigd raakt.
228
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
In het geval van een kortstondig probleem kan de
transmissie weer worden ingesteld om alle voor-
waartse versnellingen terug te krijgen als de volgende
stappen worden uitgevoerd.
1. Stop de auto.
2. Zet de transmissie in de stand PARK.
3. Zet de contactsleutel in de stand LOCK/OFF.
4. Wacht ongeveer 10 seconden.
5. Start de motor opnieuw.
6. Schakel naar de gewenste versnelling. Als het pro-bleem is verholpen, hervat de transmissie de nor-
male werking.
OPMERKING: Ook al kan de versnellingsbak wor-
den gereset, het wordt toch aanbevolen zo spoedig
mogelijk naar uw dealer te gaan. Uw erkende dealer
kan met diagnoseapparatuur bepalen of het probleem
zich nogmaals kan voordoen.
Als geen reset van de transmissie mogelijk is, is onder-
houd door de erkende dealer vereist.
Werking van de overdrive
De automatische transmissie is voorzien van een elek-
tronisch geregelde overdrive (6e versnelling). De trans-
missie schakelt automatisch naar de overdrive-
versnelling als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
de versnellingspook staat in de stand DRIVE, de transmissievloeistof is heeft de juiste temperatuur
bereikt,
de koelvloeistof heeft de juiste temperatuur bereikt, en
de rijsnelheid is voldoende hoog.
Koppelomvormerkoppeling
De automatische transmissie in deze auto beschikt
over een functie die het brandstofverbruik helpt beper-
ken. Bij gekalibreerde toerentallen grijpt automatisch
een koppeling in de koppelomvormer aan. Dit kan een
iets ander gevoel of respons geven tijdens normale
werking in de hogere versnellingen. Wanneer de rij-
snelheid afneemt of soms tijdens het accelereren, ont-
koppelt de koppeling automatisch. OPMERKING: De koppelomvormerkoppeling grijpt
pas aan wanneer de transmissievloeistof en de motor-
koelvloeistof warm zijn (normaal gesproken na 1,6 -
4,8 km rijden). Omdat het motortoerental hoger is
wanneer de koppelomvormerkoppeling niet aangrijpt,
kan het lijken alsof de transmissie in koude toestand
niet naar overdrive schakelt. Dat is normaal. Door
AutoStick
®
te gebruiken, terwijl de transmissie vol-
doende warm is, wordt aangetoond dat de transmissie
in staat is de overdrive in en uit te schakelen.
229
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
VIERWIELAANDRIJVING (AWD)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze voorziening kunt u de vierwielaandrijving
(AWD) inschakelen. Het systeem werkt automatisch,
de bestuurder hoeft niets te bedienen en heeft geen
extra vaardigheden nodig. Onder normale rijomstan-
digheden hebben de voorwielen de meeste grip. Als de
voorwielen grip dreigen te verliezen, wordt er automa-
tisch meer trekkracht overgebracht op de achterwie-
len. Hoe meer grip de voorwielen verliezen, hoe meer
trekkracht er naar de achterwielen wordt overgedra-gen.
Bovendien wordt op een droog wegdek bij krachtig
accelereren (waar geen wielspin optreedt), het koppel
naar de achterwielen geleid, om preventief de tractie
en de rijeigenschappen te verbeteren.
Alle wielen moeten banden hebben met
dezelfde maat en van hetzelfde type. Ge-
bruik geen banden met een verschillende
bandmaat . Een ongelijke bandenmaat kan tot
beschadiging van de verdeelbak leiden. RIJDEN OP EEN GLADDE ONDERGROND
ACCELEREREN
Krachtig accelereren op een besneeuwd, nat of glad
wegdek kan doorslippen van de wielen en zijdelings
wegglijden van de auto tot gevolg hebben. Dit komt
voor wanneer de voorwielen (de aangedreven wielen)
verschillende grip hebben.
WAARSCHUWING!
Snel accelereren op een glad wegdek is
gevaarlijk. Bij een verschil in grip van de
wielen kan de auto zijwaarts gaan glijden. U zou
de macht over het stuur kunnen verliezen en een
ongeluk kunnen veroorzaken. Trek langzaam op
wanneer u weet dat er weinig grip is (ijs, sneeuw,
nat wegdek, modder, rul zand, enz.).
230
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD
GRIP
Bij rijden op natte of modderige wegen kan een laagje
water ontstaan tussen de band en het wegdek. Dat
heet aquaplaning en dit kan ervoor zorgen dat de auto
totaal onbestuurbaar is en u niet meer kunt remmen.
Volg om dat gevaar te vermijden de onderstaande
aanwijzingen op:
1. Pas uw snelheid aan bij hevige regenval en op glib-berige wegen.
2. Pas uw snelheid aan op wegen met diepe plassen.
3. Vervang de banden zodra er tekenen van slijtage zijn.
4. Zorg voor een juiste bandenspanning.
5. Houd onder alle omstandigheden voldoende af- stand tussen u en de auto voor u, zodat u tijdig kunt
stoppen. DOOR WATER RIJDEN
Ga bij het rijden door water met een diepte van meer
dan een paar centimeter voorzichtig te werk om
schade aan de auto en lichamelijk letsel te voorkomen.
STROMEND/OPKOMEND WATER
WAARSCHUWING!
Rij niet op een weg of een weg of pad
oversteken waar water stroomt en/of
opkomt (zoals na een storm). Stromend water
kan het wegdek of de bovenlaag van het pad
wegspoelen en de auto in dieper water doen
zinken. Bovendien kan stromend en/of opko-
mend water het voertuig snel wegvoeren. Als
geen gehoor wordt gegeven aan deze waarschu-
wingen, kan dit ernstig of dodelijk letsel tot ge-
volg hebben voor u, de inzittenden en anderen in
uw omgeving.
231
UW AUTO VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU- WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD TECHNISCHE
SPECIFICATIESINHOUD
Ondiep stilstaand water
Hoewel uw voertuig in staat is om door ondiep stil-
staand water te rijden, moet u voordat u dit doet de
volgende waarschuwingen en voorzorgsmaatregelen in
acht nemen.
Controleer altijd de diepte van het stil-
staande water voordat u erdoor rijdt . Rij
nooit door stilstaand water dat dieper is
dan de onderkant van de wielvelgen op het voer-
tuig.
Bepaal de staat van de weg of het pad onder
water en of er sprake is van hindernissen voordat
u door het stilstaande water rijdt .
Rij niet sneller dan met een snelheid van 8 km/u
door stilstaand water. Dit beperkt de golfactie tot
het minimum.
Rijden door stilstaand water kan
schade veroorzaken aan de onderdelen
van de aandrijflijn. Controleer altijd de
vloeistoffen van het voertuig (d.w.z. motorolie,
transmissievloeistof, ashuis, enz.) op tekenen van
vervuiling (d.w.z. vloeistof die er troebel uitziet of
schuimt) nadat u door het stilstaande water bent
gereden. Blijf niet rijden met het voertuig als één
van de vloeistoffen vervuild lijkt , aangezien dit
verdere schade tot gevolg kan hebben. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de beperkte ga-
rantie van een nieuw voertuig.
Als er water in de motor komt , kan dit onmid-
dellijke stilstand tot gevolg hebben en ernstige
interne schade aan de motor veroorzaken. Derge-
lijke schade wordt niet gedekt door de beperkte
garantie van een nieuw voertuig.
232
UW AUTO
VEILIGHEIDCORRECT
GEBRUIK VAN
DE AUTOWAARSCHU-
WINGSLAMPJES
EN MELDINGENNOODGEVALLENONDERHOUD
TECHNISCHE
SPECIFICATIES
INHOUD