4
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
INSTRUMENTENPANEEL
UITVOERINGEN MET MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
A Snelheidsmeter
B Multifunctioneel display
C Toerenteller
D Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
E Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
mcLampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen. Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
BELANGRIJK De instrumentenpaneelverlichting kan afhankelijk van de uitvoering verschillen.
A0K0002mfig. 2
5
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
UITVOERINGEN MET INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
A Snelheidsmeter
B Instelbaar multifunctioneel display
C Toerenteller
D Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
E Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
mcLampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen. Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
BELANGRIJK De instrumentenpaneelverlichting kan afhankelijk van de uitvoering verschillen.
A0K0001mfig. 3
6
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
INOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
SNELHEIDSMETER
Geeft de snelheid van de auto aan.
TOERENTELLER
De toerenteller geeft het toerental van de motor aan.
BRANDSTOFMETER
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof aan die in de tank aan-
wezig is.
0 – brandstoftank leeg.
1 – brandstoftank vol.
Het lampje in de meter gaat branden als er nog ongeveer 8 tot 10
liter brandstof in de tank aanwezig is; tank in dit geval zo snel
mogelijk.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof. Het
lampje in de meter gaat branden bij een te hoge koelvloeistof-
temperatuur; zet in dit geval de motor uit en wendt u tot het Alfa
Romeo Servicenetwerk.
LAMPJES OP HET INSTRUMENTENPANEEL
Algemene opmerkingen
Als een lampje gaat branden, verschijnt bij bepaalde uitvoeringen
ook een bijbehorende melding op het instrumentenpaneel en/of
klinkt er een akoestisch signaal. Deze meldingen zijn beknopt en
uit voorzorg en moeten als een aanvulling worden gezien en niet
als alternatief voor de informatie in dit Instructieboek. Wij raden
u daarom aan dit Instructieboek goed door te lezen. Houdt u bij
een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk be-
schreven worden.
Te laag remvloeistofniveau (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden moet het lamp-
je doven. Het lampje (of het symbool op het display)
gaat branden als het remvloeistofniveau in het reservoir onder
het minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld door een lekkage in
het remsysteem.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Aangetrokken handrem (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje bran-
den. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje (of
het symbool op het display) gaat branden als de handrem wordt
aangetrokken. Als de auto in beweging is, hoort u ook een akoes-
tisch signaal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, con-
troleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
x
11
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Te hoge koelvloeistoftemperatuur
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje
doven. Het lampje gaat branden als de motor te warm is. Op het
display verschijnt de bijbehorende melding.
Als het lampje gaat branden, moeten de volgende maatregelen
worden genomen:
❍bij normale rij-omstandigheden: stop de auto, zet de motor uit
en controleer of het niveau van de koelvloeistof in het reser-
voir niet onder het MIN-merkteken staat. Als dat wel het geval
is, wacht dan enkele minuten zodat de motor kan afkoelen,
open vervolgens langzaam en voorzichtig de dop, vul koel-
vloeistof bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN- en
MAX-merkteken op het reservoir staat. Controleer ook of er geen
vloeistof weglekt. Als bij het starten van de motor het lampje
opnieuw gaat branden, wendt u dan tot het Alfa Romeo Ser-
vicenetwerk.
❍Als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt
(bijvoorbeeld het trekken van een aanhanger bergopwaarts of
met volbeladen auto): verlaag de snelheid en breng, als het
lampje blijft branden, de auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 mi-
nuten met draaiende motor en geef iets gas voor een snellere
circulatie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit. Con-
troleer het vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is het raadzaam de
motor enkele minuten te laten draaien met iets ingetrapt gaspe-
daal voordat u de motor uitzet.
u
Niet goed gesloten portieren (rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat bran-
den als een of meer portieren of de achterklep niet goed
gesloten zijn. Als de auto in beweging is met geopende portieren,
dan klinkt er een akoestisch signaal. Op enkele uitvoeringen gaat
het lampje (of het symbool op het display) ook branden als de mo-
torkap niet goed gesloten is.´
Storing EOBD-/inspuitsysteem (geel)
Als u onder normale omstandigheden de contactsleu-
tel in stand MAR draait, dan gaat het lampje branden.
Het lampje moet doven als de motor is aangeslagen.
Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, dan
werkt het inspuitsysteem niet optimaal; als het lampje constant
brandt, dan duidt dit op een storing in het motormanagementsy-
steem; dit kan tot gevolg hebben dat de schadelijke uitlaatgas-
emissie toeneemt, de prestaties verminderen, de auto slechter gaat
rijden en het brandstofverbruik toeneemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding op
het display.
U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van
de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als lang met
een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen
beschadigingen ontstaan. Wendt u zo snel mogelijk tot het Alfa Ro-
meo Servicenetwerk.
Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door
het systeem in het geheugen opgeslagen.U
71
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
AIRCOCOMPRESSOR
Druk op de knop C voor in-/uitschakeling van de aircocompressor
(de inschakeling wordt aangegeven door het branden van het lamp-
je op de knop zelf). De uitschakeling van de aircocompressor blijft
in het geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor.
Als u de aircocompressor uitschakelt, wordt de recirculatie uitge-
schakeld om het eventuele beslaan van de ruiten te voorkomen.
Ook wordt AQS-functie uitgeschakeld. In dit geval dooft het lamp-
je AUTO, ook als het systeem de ingestelde temperatuur kan hand-
haven. Als het systeem de ingestelde temperatuur echter niet meer
kan handhaven, gaat de temperaturen gedurende enkele secon-
den knipperen.
U kunt de automatische regeling van de aircocompressor weer in-
schakelen door nogmaals knop C of de knop AUTO in te drukken.
Met uitgeschakelde compressor:
❍kan het systeem niet aan de wens voldoen als de buitentem-
peratuur hoger is dan de ingestelde temperatuur; dit wordt
als volgt aangegeven: de ingestelde temperaturen op het dis-
play knipperen enkele seconden;
❍kunt u handmatig de aanjagersnelheid op nul zetten.
Als de compressor is ingeschakeld bij draaiende motor, kan de aan-
jagersnelheid niet lager zijn dan de minimale snelheid (één lamp-
je brandt).
BELANGRIJK Met uitgeschakelde aircocompressor is het niet moge-
lijk lucht in het interieur te voeren met een temperatuur die lager
is dan de buitentemperatuur; bovendien kunnen (in bijzondere weers-
omstandigheden) de ruiten zeer snel beslaan omdat de lucht niet
gedroogd kan worden.
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING
VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR
(functie MAX-DEF)
Druk op knop -om het ontwasemen/ontdooien van de voorruit
en zijruiten voor in te schakelen (lampje op de knop brandt). Het
systeem voert de volgende handelingen uit:
❍de aircocompressor wordt ingeschakeld wanneer de klimato-
logische omstandigheden dit toestaan;
❍de luchtrecirculatie wordt uitgeschakeld;
❍de maximale luchttemperatuur (HI) wordt op beide displays in-
gesteld;
❍de aanjagersnelheid wordt op basis van de koelvloeistoftem-
peratuur ingeschakeld;
❍de luchtstroom wordt naar de luchtroosters voor de voorruit
en de zijruiten voor geleid;
❍de achterruitverwarming wordt ingeschakeld;
❍weergave aanjagersnelheid (lampje G brandt).
BELANGRIJK De functie MAX-DEF blijft ongeveer 3 minuten inge-
schakeld, nadat de koelvloeistoftemperatuur de juiste temperatuur
heeft bereikt.
Als de functie ingeschakeld is, dooft het lampje op de knop AU-
TO. Als de functie is ingeschakeld, kunnen alleen de aanjager-
snelheid en de uitschakeling van de achterruitverwarming hand-
matig worden geregeld. Als u op de knoppen B, C,
-of AUTO
drukt, schakelt het systeem de functie MAX-DEF uit
73
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
OPMERKINGBij ingeschakelde Start&Stop-functie (uitgescha-
kelde motor en stilstaande auto) is de automatische regeling van
de recirculatie uitgeschakeld en wordt altijd de toevoer van bui-
tenlucht ingeschakeld om het risico op beslagen ruiten (doordat
de aircocompressor niet werkt) te voorkomen.
ELEKTRISCHE HULPVERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur
bij koud weer. De hulpverwarming schakelt automatisch uit als
de ingestelde temperatuur is bereikt.
Automatische klimaatregeling
met gescheiden regeling
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De elektrische hulpverwarming schakelt automatisch in op basis
van de atmosferische omstandigheden en bij draaiende motor.
Handbediende airconditioning
De hulpverwarming wordt automatisch ingeschakeld als u de draai-
knop A in het rode vlak draait en de aanjager (draaiknop B) ten
minste op de 1
esnelheid inschakelt.
BELANGRIJKE TIPS
De hulpverwarming werkt alleen bij een lage buitentemperatuur
en een lage koelvloeistoftemperatuur.
De verwarming wordt niet ingeschakeld als de accu niet voldoen-
de is opgeladen.
START&STOP
Automatisch klimaatregeling
De automatische klimaatregeling regelt de Start&Stop-functie (mo-
tor uit als de snelheid van de auto nul is) zodanig dat een aange-
naam klimaat in de auto gegarandeerd is.
Vooral bij zeer warme of koude klimatologische omstandigheden
wordt de Start&Stop-functie uitgeschakeld totdat een aangenaam
klimaat in het interieur is gegarandeerd; gedurende deze over-
gangsperioden wordt de motor niet uitgezet ook al staat de auto stil.
Als de Start&Stop-functie ingeschakeld is en de motor uitstaat bij
stilstaande auto, dan kan het klimaatregelsysteem de motor weer
starten als de klimaatcondities in het interieur snel verslechteren
(of als de gebruiker de maximum koeling (LO) of de snelle ont-
waseming (MAX-DEF) inschakelt).
Als de Start&Stop-functie ingeschakeld is en de motor uitstaat bij
stilstaande auto en het systeem staat in de AUTO-stand (lampje
N brandt), dan wordt de luchtopbrengst tot een minimum terug-
gebracht om het klimaatcomfort in het interieur zo lang mogelijk
te handhaven.
De klimaatregeleenheid probeert zo goed mogelijk het comfort-
verlies door het uitzetten van de motor (waardoor ook de com-
pressor en de waterpomp van de motor stilstaan) te compenseren,
maar het is altijd mogelijk om voorkeur te geven aan de werking
van de klimaatregeling door de Start&Stop-functie m.b.v. de be-
treffende toets op het dashboard uit te schakelen.
OPMERKINGBij extreme klimatologische omstandigheden
wordt aangeraden het gebruik van de Start&Stop-functie te be-
perken, zodat wordt voorkomen dat de compressor doorlopend uit-
en inschakelt, waardoor de ruiten sneller kunnen beslaan en er
vochtophopingen kunnen ontstaan, waardoor een onaangename
geur in het interieur kan dringen.
152
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Het is raadzaam om gedurende de eerste ge-
bruiksperiode geen maximale prestaties van uw
auto te verlangen (bijv. snel accelereren, langdu-
rig rijden met hoge toerentallen en krachtig remmen).
Zolang de motor niet is aangeslagen werken de
rem- en elektromechanische stuurbekrachtiging
niet, waardoor meer kracht nodig is voor de be-
diening van het rempedaal en het stuur.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te du-
wen, te slepen of van een helling te laten rijden. De-
ze handelingen kunnen de katalysator beschadigen.
Laat de contactsleutel niet in stand MAR staan als
de motor is uitgezet, om te voorkomen dat de ac-
cu ontlaadt.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
Ga als volgt te werk:
❍rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draai-
en en trap het gaspedaal niet bruusk in;
❍verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties. Wij ra-
den u aan te wachten tot de wijzernaald van de koelvloei-
stoftemperatuurmeter begint te bewegen.
MOTOR UITZETTEN
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in stand STOP.
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit niet on-
middellijk uit te zetten, maar hem even stationair te laten draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen en-
kel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor mo-
toren met turbocompressor, schadelijk.
206
WEGWIJS
IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
PERIODIEKE CONTROLES
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel
bijvullen:
❍koelvloeistofniveau, remvloeistofniveau en niveau van de rui-
tensproeiervloeistof;
❍conditie en spanning van de banden;
❍werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, richtingaan-
wijzers, waarschuwingsknipperlichten enz.);
❍werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter en stand/slijtage
wisserbladen voor/achter.
Iedere 3000 km controleren en eventueel bijvullen: motorolieniveau.
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
Als de auto overwegend onder één van de volgende bedrijfsom-
standigheden wordt gebruikt:
❍trekken van aanhangers of caravans;
❍rijden op stoffige wegen;
❍veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentempera-
turen onder nul;
❍veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij
lage snelheden of als de auto lang stilstaat;
is het noodzakelijk de volgende controles vaker uit te voeren, dan
in het Onderhoudsschema staat aangegeven:
❍remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage con-
troleren;
❍vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op ver-
vuiling controleren en mechanismen smeren;
❍visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aan-
drijfassen, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen
(stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen van rem- en
brandstofsysteem;
❍acculading en niveau van het elektrolyt in de accu controleren;
❍conditie van aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren;
❍motorolie en oliefilter controleren en eventueel vervangen;
❍pollenfilter controleren en eventueel vervangen;
❍luchtfilter controleren en eventueel vervangen.