108
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
PARKEERSENSOREN
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De parkeersensoren verschaffen de bestuurder
informatie over de afstand tot obstakels achter
de auto.
Dit parkeerhulpsysteem signaleert obstakels die
zich buiten het gezichtsveld van de bestuur-
der bevinden.
De bestuurder wordt geïnformeerd over aan-
wezigheid van een obstakel en de afstand er-
van tot de auto door middel van een onder-
broken geluidssignaal, waarvan de frequentie
afhankelijk is van de afstand tot het obstakel
(hoe kleiner de afstand, hoe korter de onder-
brekingen).De verantwoordelijkheid
tijdens het parkeren en an-
dere gevaarlijke handelingen ligt al-
tijd en overal bij de bestuurder. Con-
troleer als u de auto parkeert of zich
geen personen (in het bijzonder kin-
deren) of dieren in de buurt van de
auto bevinden. De parkeersensoren
moeten als een hulpmiddel voor de
bestuurder worden beschouwd. De
bestuurder moet tijdens eventueel
gevaarlijke parkeermanoeuvres al-
tijd zeer goed opletten, ook als de
manoeuvres met lage snelheid wor-
den uitgevoerd.
OPGELETACTIVERING
De sensoren schakelen in als de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld, met elektronische
sleutel in het startsysteem.
Als de sensoren zijn ingeschakeld, start het sys-
teem met de akoestische signalering via de zoe-
mers achter; die geven een onderbroken sig-
naal zodra er een obstakel wordt waargeno-
men. De onderbreking tussen de signalen wordt
korter naarmate het obstakel dichterbij komt.
Als het obstakel zich op minder dan 30 cm be-
vindt, klinkt het geluidssignaal continu.
Het geluidssignaal stopt onmiddellijk als de af-
stand tot het obstakel groter wordt. De fre-
quentie van de tonen blijft gelijk als de door de
middelste sensoren gemeten afstand gelijk
blijft. Als deze situatie optreedt bij de zijsen-
soren, dan wordt het signaal na 3 seconden on-
derbroken (bijvoorbeeld om te voorkomen dat
het geluid ingeschakeld blijft als er langs een
muur wordt gereden).
116
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzinemo-
toren zijn:
❒driewegkatalysator;
❒lambdasondes;
❒benzinedampopvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens test-
werkzaamheden, met een of meer losgekop-
pelde bougies draaien.
De emissiereductiesystemen voor dieselmoto-
ren zijn:
❒oxidatiekatalysator;
❒uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
❒roetfilter (DPF).
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereiken de
katalysator en het roetfilter (DPF)
hoge temperaturen. Parkeer daar-
om niet boven brandbare materia-
len (gras, droge bladeren, dennen-
naalden enz.): brandgevaar.
OPGELET
DPF-ROETFILTER
(Diesel Particulate Filter)
Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een
mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de
deeltjes in de uitlaatgassen van dieselmotoren
opvangt.
Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) vangt
bijna de totale hoeveelheid roetdeeltjes op om
te voldoen aan de huidige/toekomstige wet-
telijke normen.
Tijdens het normale gebruik van de auto regis-
treert de inspuitregeleenheid een aantal gege-
vens met betrekking tot het gebruik (gebruiks-
duur, type traject, bereikte temperatuur, enz.)
en berekent de hoeveelheid verzameld roet in
het filter.Omdat het filter de roetdeeltjes verzamelt, moet
het regelmatig worden geregenereerd (schoon-
gemaakt) door de roetdeeltjes te verbranden.
De regeneratieprocedure wordt door de rege-
leenheid van de motor geregeld op basis van de
hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de be-
drijfsomstandigheden van de auto. Tijdens de
regeneratie kan het volgende worden waarge-
nomen: een beperkte verhoging van het sta-
tionair toerental, inschakeling van de elektro-
ventilateur, een beperkte toename van de rook
uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de
uitlaat. Dit zijn geen storingen en deze situatie
heeft geen invloed op het milieu of het gedrag
van de auto.
Verstopt roetfilter
Als het roetfilter is verstopt, wordt op het display
het symbool
hweergegeven in combi-
natie met een bericht. In dit geval verdient het
aanbeveling om met de auto te blijven rijden
totdat het symbool
h+ bericht op het
display verdwijnt.
134
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
Wij raden u aan om geduren-
de de eerste kilometers niet
de maximale prestaties van
uw auto te eisen (bijvoorbeeld snel ac-
celereren, langdurig rijden met hoge
toerentallen en krachtig remmen).
Het is zeer gevaarlijk om de
motor in afgesloten ruimten
te laten draaien. De motor verbruikt
zuurstof en produceert kooldioxide,
koolmonoxide en andere giftige gas-
sen.
OPGELET
Laat de elektronische sleutel
niet in het startsysteem als de
motor stilstaat, zodat de accu
niet onnodig wordt ontladen.
PROCEDURE VOOR
BENZINE-UITVOERINGEN
Ga als volgt te werk:
❒trek de handrem aan;
❒trap het koppelingspedaal helemaal in, zon-
der het gaspedaal in te trappen;
❒zet de versnellingshendel in de vrijstand;
❒steek de elektronische sleutel na het stoppen
in het startsysteem;
❒druk kort op de knop START/STOP.
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische start-
blokkering: zie bij startproblemen de paragraaf
„Alfa Romeo CODE-systeem” in het hoofdstuk
„Dashboard en bediening”.
WAARSCHUWINGAls het startsysteem on-
juist wordt behandeld, kan dit het ongewenst
blokkeren van het stuur tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING Als de elektronische
sleutel geheel in het startsysteem wordt ge-
plaatst, moet deze vergrendelen.
WAARSCHUWING Bij een rijdende auto
mag de elektronische sleutel niet uit het start-
systeem worden verwijderd, behalve in nood-
gevallen (zie de paragraaf „elektronische sleu-
tel in noodgevallen verwijderen”); als de sleu-
tel is geplaatst, dan is het stuurslot uitgescha-
keld als de auto rijdt (bijvoorbeeld als de auto
wordt gesleept).
135
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
De startmotor wordt automatisch ingeschakeld,
totdat de motor is gestart.
Als de motor is uitgeschakeld en de elektronische
sleutel is in het startsysteem geplaatst, dan kan
de motor automatisch worden gestart door kort
op de START/STOP-knop te drukken en het
koppelingspedaal ingetrapt te houden.
WAARSCHUWINGDe motor kan worden
gestart als het rempedaal in plaats van het kop-
pelingspedaal wordt ingetrapt. In dat geval
wordt de motor niet automatisch gestart. Druk
in dat geval de START/STOP-knop in en laat
deze los zodra de motor is gestart.De startmotor wordt automatisch ingeschakeld,
totdat de motor is gestart.
Als de motor is uitgeschakeld en de elektroni-
sche sleutel is in het startsysteem geplaatst, dan
kan de motor automatisch worden gestart door
kort op de START/STOP-knop te drukken en
het koppelingspedaal ingetrapt te houden.
Bij zeer lage temperaturen moet u altijd wach-
ten, totdat het lampje
mis gedoofd, voor-
dat de motor wordt gestart.
WAARSCHUWINGDe motor kan worden ge-
start, als alleen het rempedaal is ingetrapt. In dat
geval wordt de motor niet automatisch gestart.
Druk in dat geval de START/STOP-knop in en
laat deze los zodra de motor is gestart.
PROCEDURE VOOR
DIESELUITVOERINGEN
Ga als volgt te werk:
❒trek de handrem aan;
❒trap het koppelingspedaal helemaal in, zon-
der het gaspedaal in te trappen;
❒zet de versnellingshendel in de vrijstand;
❒steek de elektronische sleutel na het stop-
pen in het startsysteem. Op het instrumen-
tenpaneel gaat het lampje
mbranden;
❒wacht tot het lampje mgedoofd is. Hoe
warmer de motor, hoe sneller het lampje
dooft;
❒druk kort op de knop START/STOPme-
teen nadat het lampje
muit gaat. Als
u te lang wacht, zijn de voorgloeibougies
weer afgekoeld.
Storing bij het starten van de
motor
Het systeem kan herkennen dat de motor niet
aanslaat of dat de motor afslaat.
In dat geval wordt de elektronische sleutel ont-
grendeld, zodat de bestuurder de volgende han-
delingen kan uitvoeren:
❒schakel het instrumentenpaneel uit met be-
hulp van de START/STOP-knop of door
de elektronische sleutel uit het startsysteem
te verwijderen;
❒start de motor door het koppelings-/rem-
pedaal in te trappen en de START/
STOP-knop in te drukken.
WAARSCHUWING Als de motor afslaat en
de auto rijdt, kan om veiligheidsredenen, de
elektronische sleutel niet uit het startsysteem
worden verwijderd. Druk om de sleutel te ver-
wijderen op de START/STOP-knop met in-
getrapt rem- of koppelingspedaal en bij stil-
staande auto.
136
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
Bij eventuele problemen met het startsysteem
gaat het lampje
Yop het instrumentenpa-
neel branden (bij sommige uitvoeringen wordt
er ook een bericht op het display weergege-
ven). Wend u zich in dit geval tot het Alfa
Romeo Servicenetwerk.
Als na het indrukken van de START/STOP-
knop de motor niet start, herhaal dan de start-
procedure, maar trap het andere pedaal in (kop-
pelings- of rempedaal). WAARSCHUWINGEN
Als u tijdens het starten de motor uit moet scha-
kelen, is het voldoende om voor het opnieuw
starten van de motor het koppelings- of rem-
pedaal in te trappen en vervolgens op de
START/STOP-knop te drukken.
Als het starten moeizaam verloopt, blijf dit dan
niet langdurig proberen, maar wend u zich tot
het Alfa Romeo Servicenetwerk.
Als de motor draait, wordt de elektronische sleu-
tel in het startsysteem vergrendeld en kan de-
ze alleen uit het startsysteem worden verwijderd
als de motor wordt uitgeschakeld. Als de auto
rijdt en de elektronische sleutel is vergrendeld,
kan het startsysteem worden beschadigd als de
sleutel geforceerd wordt verwijderd.
137
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDENIn noodgevallen of om vei-
ligheidredenen kan de motor
bij een rijdende auto worden uitge-
schakeld door een aantal malen (drie
keer binnen 2 seconden) de
START/STOP-knop in te drukken en
vervolgens de knop enige seconden
ingedrukt te houden. In dat geval kunt
u geen gebruik meer maken van de
stuurbekrachtiging.
OPGELET
MOTOR OPWARMEN NA
HET STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒rijd rustig weg, laat de motor niet met ho-
ge toerentallen draaien en trap het gaspe-
daal niet bruusk in;
❒verlang de eerste kilometers geen maxi-
male prestaties. Wij raden u aan te wach-
ten tot de wijzernaald van de koelvloei-
stoftemperatuurmeter begint te bewegen.WAARSCHUWINGZet de motor na een
zware rit niet onmiddellijk uit, maar laat de mo-
tor even stationair draaien. Hierdoor kan de
temperatuur in de motorruimte dalen.
WAARSCHUWINGAls de auto wordt uit-
geschakeld, worden de elektronische beveili-
gingssystemen uitgeschakeld en de buitenver-
lichting gedoofd.
WAARSCHUWINGAls de motor wordt uit-
geschakeld en de auto rijdt, kan om veilig-
heidsredenen, de elektronische sleutel niet uit
het startsysteem worden verwijderd. Schakel,
om de sleutel te verwijderen, het instrumen-
tenpaneel aan en uit door op de START/
STOP-knop te drukken bij losgelaten rem- of
koppelingspedaal en stilstaande auto.
MOTOR UITZETTEN
Druk bij stilstaande auto de START/STOP-
knop in. Als de motor is uitgeschakeld, kan de
elektronische sleutel uit het startsysteem worden
verwijderd.
142
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten
de hoogste versnelling. Het inschakelen van
een lage versnelling voor een snelle accelera-
tie verhoogt het brandstofverbruik. Bij het on-
eigenlijke gebruik van een hoge versnelling
neemt het verbruik en de schadelijke uitlaat-
gasemissie toe. Bovendien slijt de motor hier-
door sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij
een hogere snelheid. Rijd daarom zoveel mo-
gelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd
overbodig remmen en optrekken. Dit kost
brandstof en verhoogt de uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brandstof en ver-
hoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen:
het is beter geleidelijk op te trekken en het toe-
rental waarbij het maximum koppel wordt gele-
verd, niet te overschrijden.RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet warm-
draaien met stationair toerental en ook niet met
een hoog toerental: onder deze omstandighe-
den warmt de motor veel langzamer op, terwijl
het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemis-
sie toenemen. Het is beter om rustig weg te rij-
den en geen hoge toerentallen te gebruiken:
op deze manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor
een stoplicht of voordat u de motor afzet. De-
ze handeling heeft evenals het overschakelen
met tussengas, geen enkel nut. Het kost brand-
stof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uit-
laatgassen.
GEBRUIKSOM-
STANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten be-
reikt de motor niet de optimale bedrijfstempe-
ratuur. Hierdoor neemt niet alleen het brand-
stofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stads-
verkeer), maar ook de uitstoot van uitlaatgas-
sen.
Verkeerssituatie en toestand
van het wegdek
Op een drukke weg, bijvoorbeeld bij filerijden,
waarbij overwegend lage versnellingen worden
gebruikt, of in de stad waar zich veel ver-
keerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik
aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, berg-
wegen en een slecht wegdek verhogen even-
eens het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorweg-
overgangen), is het raadzaam de motor uit te
zetten.
147
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
L L
A A
M M
P P
J J
E E
S S
E E
N N
B B
E E
R R
I I
C C
H H
T T
E E
N N
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU/
AANGETROKKEN HANDREM ............................................. 149
VERSLETEN REMBLOKKEN............................................... 149
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDELS ........................... 150
STORING AIRBAGSYSTEEM.............................................. 151
FRONTAIRBAGS PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD ............. 151
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............................ 152
TE HOGE MOTOROLIETEMPERATUUR ................................. 152
TE LAGE MOTOROLIEDRUK ONVOLDOENDE
MOTOROLIE-/OLIEKWALITEIT........................................... 153
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN .................................... 154
GEOPENDE MOTORKAP................................................... 154
GEOPENDE BAGAGERUIMTE............................................. 154
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN..................... 154
STORING INSPUITING/STORING EOBD .............................. 154
STORING BEVEILIGINGSSYSTEEM/
UITSCHAKELING STUURSLOT ........................................... 155
STORING ALARM/INBRAAKPOGING/
ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET HERKEND........................... 156
KANS OP GLADHEID........................................................ 156
VOORGLOEIEN/STORING VOORGLOEISYSTEEM .................. 157
WATER IN BRANDSTOFFILTER .......................................... 157
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR GEACTIVEERD .................... 158
STORING ABS ............................................................... 158
STORING EBD ............................................................... 158VDC-SYSTEEM............................................................... 159
STORING HILL HOLDER................................................... 159
ASR (ANTIDOORSLIPREGELING) ........................................ 159
DEFECTE BUITENVERLICHTING ......................................... 160
STORING REMLICHTEN.................................................... 160
MISTACHTERLICHTEN...................................................... 160
MISTLAMPEN VOOR....................................................... 160
BUITENVERLICHTING/FOLLOW ME HOME ......................... 160
DIMLICHT..................................................................... 160
GROOTLICHT................................................................. 161
RICHTINGAANWIJZER LINKS ............................................ 161
RICHTINGAANWIJZER RECHTS .......................................... 161
STORING SCHEMERSENSOR............................................ 161
STORING REGENSENSOR................................................ 161
STORING PARKEERSENSOREN.......................................... 161
BRANDSTOFRESERVE – BEPERKTE ACTIERADIUS................. 161
CRUISE CONTROL .......................................................... 161
VERSTOPT ROETFILTER ................................................... 162
STORING ANTIBEKLEMMINGSFUNCTIE RUITEN .................... 162
STORING KAP/TIJDELIJKE STORING KAP ........................... 163
TE LAAG RUITENSPROEIERVLOEISTOFNIVEAU ...................... 163
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN.................................. 163
STORING IN TPMS-SYSTEEM ........................................... 163
CONTROLE BANDENSPANNING ......................................... 163
ONVOLDOENDE BANDENSPANNING .................................. 164
BANDENSPANNING NIET AANGEPAST AAN SNELHEID ........... 164