TRC (Traction Control)
Zorgt ervoor dat de aandrijfkracht
behouden blijft en voorkomt dat de
aandrijvende wielen gaan doorslippen bij
het wegrijden met de auto of bij het
accelereren op gladde wegen
Active Cornering Assist (ACA)
Helpt te voorkomen dat de auto naar de
buitenkant van de bocht uitwijkt door
remregeling uit te oefenen op de wielen
aan de binnenzijde wanneer tijdens het
rijden in een bocht wordt geprobeerd te
accelereren
Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruit
rolt bij helling op wegrijden
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om
de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te
verminderen.
E-Four (elektronisch on-demand
AWD-systeem)
Regelt automatisch het aandrijfsysteem
zoals voorwielaandrijving of AWD
(vierwielaandrijving) overeenkomstig
verschillende rijomstandigheden,
waaronder normaal rijden, het nemen van
bochten, op een helling, bij het wegrijden,
tijdens accelereren of op door sneeuw of
regen gladde wegen en draagt zo bij aan
een stabiele bediening en rijstabiliteit.
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt
ingetrapt, gaan de alarmknipperlichten
automatisch knipperen om het
achteropkomende verkeer te
waarschuwen.Secondary Collision Brake (indien
aanwezig)
Als de airbagsensor een aanrijding
signaleert en het systeem in werking is,
worden de remmen en remlichten
automatisch geregeld om de rijsnelheid
te verlagen en te helpen de kans op
verdere schade ten gevolge van een
tweede aanrijding te verkleinen.
Als de TRC/VSC/ABSTrail-modus//
Trailer Sway Control in werking is
Het controlelampje Traction Control
knippert wanneer de TRC/VSC/ABS/Trail-
modus/Trailer Sway Control in werking is
Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in
modder of sneeuw, kan het TRC-systeem
het aandrijfvermogen van het
hybridesysteem naar de wielen beperken.
Als u dan op
drukt, kunt u de auto
waarschijnlijk makkelijker los krijgen door
te ‘schommelen’. Schakel de TRC uit door
snel in te drukken en weer los te laten.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
359
5
Rijden
• Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend, kan aan de voorzijde
van de auto een geluid hoorbaar zijn
dat afkomstig is van het remsysteem.
• Werkingsgeluiden vanuit de
motorruimte die zich voordoen
wanneer na het uitschakelen van het
hybridesysteem een of twee minuten
zijn verstreken.
Geluiden en trillingen tijdens de
werking van de Active Cornering
Assist
Tijdens de werking van de Active
Cornering Assist kunnen geluiden en
trillingen vanuit het remsysteem worden
waargenomen, maar deze duiden niet op
een storing.
Geluid EPS
Wanneer het stuurwiel bediend wordt,
kan het geluid van een elektromotor
(zoemend geluid) hoorbaar zijn. Dit is
normaal en duidt niet op een storing.
Automatisch opnieuw inschakelen van
de TRC, de Trailer Sway Control en het
VSC-systeem
Als de TRC, de Trailer Sway Control en
het VSC-systeem zijn uitgeschakeld,
worden deze automatisch opnieuw
ingeschakeld in de volgende situaties:
• Als het contact UIT wordt gezet
• Als alleen het TRC-systeem is
uitgeschakeld, wordt de TRC weer
ingeschakeld zodra de rijsnelheid
toeneemt. Als zowel het TRC- als het
VSC-systeem is uitgeschakeld, worden
deze niet automatisch weer
ingeschakeld als de rijsnelheid
toeneemt.
Werkingsvoorwaarden van de Active
Cornering Assist
Het systeem werkt wanneer het
volgende zich voordoet.
• De TRC/VSC kan in werking treden
• De bestuurder probeert tijdens het
rijden in een bocht te accelereren• Het systeem signaleert dat de auto
naar de buitenkant van de bocht
uitwijkt
• Het rempedaal wordt losgelaten
Gereduceerde bekrachtiging door het
EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het
EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te
beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden
uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het
geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel
het hybridesysteem UIT. Het
EPS-systeem moet binnen 10 minuten
weer normaal werken.
Voorwaarden voor werking
noodstopsignaal
Als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan, werkt het noodstopsignaal:
• De alarmknipperlichten zijn uit.
• De werkelijke rijsnelheid is hoger dan
55 km/h.
• Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het om
een noodstop gaat.
Automatisch uitschakelen van
noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
• De alarmknipperlichten worden
ingeschakeld.
• Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat.
Werkingsvoorwaarden Secondary
Collision Brake (indien aanwezig)
Het systeem werkt als de airbagsensor
een aanrijding signaleert terwijl de auto
in beweging is. Het systeem werkt
echter niet wanneer onderdelen
beschadigd zijn.
5.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
361
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• Rijd niet harder dan de maximaal
toegestane snelheid voor de
gebruikte sneeuwkettingen of niet
harder dan 50 km/h, afhankelijk van
welke snelheid de laagste is.
• Vermijd het rijden over slechte
wegdekken en over gaten.
• Vermijd plotseling accelereren,
abrupte stuuracties, plotseling
remmen en schakelhandelingen die
een plotselinge motorremwerking
veroorzaken.
• Minder uw snelheid alvorens een
bocht aan te snijden zodanig, dat u
zeker weet dat de auto bestuurbaar
blijft.
• Gebruik het LTA-systeem (Lane
Tracing Assist) (indien aanwezig)
niet.
OPMERKING
Repareren of vervangen van
winterbanden
Laat winterbanden repareren of
vervangen door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige of door een
bandenspecialist. Het verwijderen en
plaatsen van winterbanden heeft
namelijk invloed op de werking van de
bandenspanningssensoren en -zenders.
Voordat u met de auto gaat rijden
Voer, afhankelijk van de omstandigheden,
de volgende handelingen uit:
• Probeer een vastgevroren ruit niet
met kracht te openen en zet de
ruitenwissers niet aan als deze
vastgevroren zijn. Giet warm water
over het bevroren gedeelte om het ijs
te laten smelten. Veeg het water
direct weg om te voorkomen dat het
bevriest.• Verwijder de eventueel aanwezige
sneeuw van de luchtinlaten voor de
voorruit om zeker te kunnen zijn van
een juiste werking van de aanjager
van het airconditioningsysteem.
• Controleer of er sprake is van ijs- of
sneeuwophopingen op de verlichting
aan de buitenzijde, op het dak, op het
chassis, rond de banden of op de
remmen, en verwijder deze indien dat
het geval is.
• Verwijder sneeuw en modder van de
onderzijde van uw schoenen voordat u
in de auto stapt.
Tijdens het rijden
Verhoog de snelheid geleidelijk, houd een
veilige afstand tussen u en uw voorligger
en pas de snelheid aan aan de conditie
van de weg.
Bij het parkeren
• Parkeer de auto en zet de
selectiehendel in stand P, maar
activeer de parkeerrem niet. De
parkeerrem kan vastvriezen en bij het
deactiveren niet vrij komen. Blokkeer
bij het parkeren van de auto de wielen
zonder de parkeerrem te gebruiken.
Het niet in acht nemen hiervan kan
gevaarlijk zijn omdat de auto
onverwacht in beweging kan komen,
hetgeen kan leiden tot een ongeval.
Wanneer de parkeerrem in de
automatische modus staat, wordt de
parkeerrem gedeactiveerd wanneer
de selectiehendel in stand P wordt
gezet. (→Blz. 255)
• Als de auto stilstaat en de remmen
vochtig zijn terwijl de temperatuur
laag is, kunnen de remmen bevriezen.
• Controleer als de auto geparkeerd is
zonder de parkeerrem te activeren of
de selectiehendel niet uit stand P kan
worden gezet
*.
*De selectiehendel wordt geblokkeerd
als wordt geprobeerd deze vanuit stand
P in een andere stand te zetten zonder
het rempedaal in te trappen. Als de
5.6 Rijtips
365
5
Rijden
OPMERKING
Monteren van sneeuwkettingen
Als er sneeuwkettingen gemonteerd
zijn, werken de
bandenspanningssensoren en -zenders
mogelijk niet goed.
5.6.2 Voorzorgsmaatregelen bij
terreinauto's
Deze auto behoort tot de categorie
terreinauto's die een grotere
grondspeling en een kleinere
spoorbreedte hebben in verhouding tot
de hoogte van het zwaartepunt. Dit biedt
de mogelijkheid in een grote variëteit van
terreinomstandigheden te rijden.
Kenmerken terreinauto's
• Vanwege het specifieke ontwerp
hebben terreinauto's een hoger
zwaartepunt dan gewone
personenauto's. Door dit specifieke
ontwerpkenmerk kan deze categorie
auto's eerder over de kop slaan.
Terreinauto's hebben een aanzienlijk
grotere kans om over de kop te slaan
dan andere auto's.
• Een voordeel van de grotere
grondspeling is een beter zicht op de
weg, waardoor u beter kunt
anticiperen.
• Een vierwielaangedreven auto is niet
ontworpen om bochten met dezelfde
snelheid te nemen als gewone
personenauto's, net als lage
sportwagens niet zijn ontworpen om
in het terrein te presteren. Daarom
kan de auto bij scherpe bochten en
een te hoge snelheid over de kop
slaan.
WAARSCHUWING!
Voorzorgsmaatregelen bij
terreinauto's
Let altijd op de volgende
waarschuwingen om het risico op
dodelijk of ernstig letsel en schade aan
uw auto te voorkomen:
• Als een auto over de kop slaat, heeft
een inzittende zonder
veiligheidsgordel een aanzienlijk
grotere kans op ernstig letsel dan
een inzittende die wel een
veiligheidsgordel draagt. Alle
inzittenden dienen daarom gebruik
te maken van hun gordels.
• Vermijd waar mogelijk scherpe
bochten en abrupte manoeuvres. Het
verkeerd bedienen van deze auto kan
resulteren in het verliezen van de
controle over de auto of in het over
de kop slaan van de auto, waardoor
dodelijk of ernstig letsel kan
ontstaan.
• Door het laden van voorwerpen op
het imperiaal (indien aanwezig) zal
het zwaartepunt hoger komen te
liggen. Vermijd hoge snelheden, snel
optrekken, het maken van scherpe
bochten, plotseling remmen en
abrupte manoeuvres, om te
voorkomen dat u de controle over de
auto verliest of dat de auto over de
kop slaat door een bedieningsfout.
• Matig bij rukwinden altijd uw
snelheid. Door het profiel en het
hogere zwaartepunt is uw auto
gevoeliger voor zijwind dan een
gewone auto. U hebt meer controle
over de auto als u langzamer rijdt.
• Rijd niet horizontaal over steile
hellingen. Recht omhoog of recht
naar beneden rijden wordt
aanbevolen. Uw auto (en elke andere
vergelijkbare terreinauto) kan
gemakkelijker opzij omslaan dan
voor- of achterover.
5.6 Rijtips
367
5
Rijden
2. Wijzig de ingestelde temperatuur.
3. Druk op de schakelaar OFF om de
procedure te beëindigen.
Als de instelling van de aanjagersnelheid
of de luchtcirculatiemodi worden
bediend, dooft het controlelampje van de
automatische modus. De automatische
modus blijft echter ingeschakeld voor de
andere functies dan die worden bediend.
Gebruik van de automatische modus
De aanjagersnelheid wordt automatisch
geregeld op basis van de gekozen
temperatuur en de omgevingscondities.
Daarom kan direct na het indrukken van
de schakelaar AUTO de aanjager even
worden uitgeschakeld tot er voldoende
warme of koude lucht voorhanden is.
Functie voor signalering condens op
voorruit
Wanneer de automatische modus is
ingeschakeld, signaleert de
luchtvochtigheidssensor condens op de
voorruit en regelt hij de airconditioning
om te voorkomen dat de ruiten beslaan.
Voorruitverwarming (indien
aanwezig)/voorruitontwaseming
(indien aanwezig)
Dit systeem wordt gebruikt om
ijsvorming op de voorruit en de
ruitenwissers te voorkomen.
Gebruik deze toets om het systeem in en
uit te schakelen.
Het controlelampje gaat branden als het
systeem is ingeschakeld.
Auto's met voorruitverwarming: De
voorruitverwarming wordt na een tijdje
automatisch uitgeschakeld.
Auto's met ontwaseming verwarmde
voorruit:
• De ontwaseming van de verwarmde
voorruit wordt na 4 minuten
automatisch uitgeschakeld.• De ontwaseming van de verwarmde
voorruit werkt niet als de
buitentemperatuur 5°C of hoger is.
ASchakelaar voorruitverwarming
BToets voorruitontwaseming
WAARSCHUWING!
Voorkomen van brandwonden
• Auto's met voorruitverwarming: Raak
het onderste deel van de voorruit en
de gedeeltes bij de voorstijlen niet
aan wanneer de voorruitverwarming
is ingeschakeld.
• Auto's met voorruitontwaseming:
Raak de voorruit (met name het
onderste deel) niet aan, omdat het
oppervlak heet kan worden wanneer
de voorruitontwaseming is
ingeschakeld.
Geconcentreerde luchtcirculatiemodus
voorstoel (S-FLOW-modus)
Deze functie regelt automatisch de
luchtcirculatie van de airconditioning,
zodat prioriteit wordt gegeven aan de
voorstoelen. Wanneer de
voorpassagiersstoel niet bezet is, stroomt
er mogelijk alleen lucht naar de
bestuurdersstoel. Onnodig gebruik van
de airconditioning wordt onderdrukt, wat
zorgt voor een lager brandstofverbruik.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
377
6
Voorzieningen in het interieur
1. Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2. De uitstroomopening openen
3. De uitstroomopening sluiten
Achter
1. Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2. De uitstroomopening openen
3. De uitstroomopening sluiten
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de werking van de
voorruitontwaseming wordt
gehinderd
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die de uitstroomopeningen
kunnen bedekken. Anders raakt de
luchtstroom mogelijk geblokkeerd,
waardoor de voorruitverwarming de
voorruit niet kan ontwasemen.
OPMERKING
Luchtvochtigheidssensor
De voorruit is voorzien van een sensor
die de luchtvochtigheid in de auto, de
temperatuur van de voorruit, enz. meet,
om vast te stellen of de ruit is beslagen.
Volg onderstaande punten op om te
voorkomen dat de sensor beschadigd
raakt.
• Neem de sensor niet uit elkaar
• Spuit geen ruitenreiniger op de sensor
en stel hem niet bloot aan sterke
schokken
• Bevestig niets op of aan de sensor
6.1.2 Op afstand bedienbare
airconditioning
De op afstand bedienbare airconditioning
gebruikt de in het batterijpakket
(tractiebatterij) opgeslagen energie en
maakt bediening van de airconditioning
via de afstandsbediening mogelijk.
Als de op afstand bedienbare
airconditioning wordt gebruikt terwijl de
AC-laadkabel is aangesloten op de auto,
kan elektriciteit van een externe
voedingsbron worden gebruikt om de
afname van de lading in het
batterijpakket (tractiebatterij) tot een
minimum te beperken.
Het laden wordt automatisch uitgevoerd
nadat de op afstand bedienbare
airconditioning is uitgeschakeld.
Voor het verlaten van de auto
Controleer de temperatuurinstelling van
de airconditioning. (→Blz. 372)
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
379
6
Voorzieningen in het interieur
Waterafstotende laag zijruiten voor
(behalve achterzijruit)
• De volgende voorzorgsmaatregelen
kunnen de effectiviteit van de
waterafstotende laag vergroten:
– Verwijder regelmatig vuil e.d. van de
zijruiten voor.
– Zorg ervoor dat vuil en stof zich niet
gedurende langere periodes op de
ruiten kunnen verzamelen. Reinig
de ruiten zo snel mogelijk met een
zachte, vochtige doek.
– Gebruik voor het reinigen van de
ruiten geen was of ruitenreinigers
met schuurmiddelen.
– Gebruik geen metaalhoudende
voorwerpen om condens te
verwijderen.
Remblokken en -klauwen
Als de auto geparkeerd wordt met
vochtige remblokken of remschijven, kan
er roest ontstaan waardoor de
remblokken of remschijven vast kunnen
komen te zitten. (Alvorens de auto na
een wasbeurt te parkeren is het
raadzaam langzaam te rijden en het
rempedaal een aantal keren in te trappen
om de onderdelen te drogen.)
Bumpers
Gebruik geen schuurmiddelen.
Verchroomde delen
Als het vuil niet kan worden verwijderd,
reinig de onderdelen dan als volgt:
• Gebruik een zachte doek en sop met
ongeveer 5% neutraal
reinigingsmiddel om het vuil te
verwijderen.
• Veeg daarna het resterende vocht van
het leder af met een droge, schone
doek.
• Gebruik met alcohol natgemaakte
doekjes o.i.d. om olieresten te
verwijderen.WAARSCHUWING!
Bij het wassen van de auto
Zorg dat er geen water in de
motorruimte komt. Anders kunnen de
elektrische componenten, enz. vlam
vatten.
Bij het wassen van de voorruit
Zet de ruitenwisserschakelaar in de
stand OFF. Als de
ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO staat, kunnen de ruitenwissers in
de volgende gevallen onverwacht in
werking treden. Hierdoor kunnen uw
handen bekneld raken en kunt u ernstig
letsel oplopen, en hierdoor kunnen de
ruitenwisserbladen beschadigd raken.
AUit
BAUTO
• Wanneer het bovenste deel van de
voorruit waar de regensensor is
geplaatst met de hand wordt
aangeraakt
• Wanneer een natte doek of iets
dergelijks in de buurt van de
regensensor wordt gehouden
• Als iets tegen de voorruit stoot
• Als u het regensensorhuis aanraakt of
als iets in aanraking komt met de
regensensor
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de uitlaatpijpen
Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de
uitlaatpijpen tamelijk heet worden.
Raak wanneer u de auto wast de
uitlaatpijpen niet aan totdat deze
voldoende zijn afgekoeld, aangezien het
aanraken van een hete uitlaatpijp
brandwonden kan veroorzaken.
7.1 Onderhoud en verzorging
407
7
Onderhoud en verzorging
OPMERKING
Rijden over onverharde wegen
Wees extra voorzichtig bij het rijden
over onverharde wegen en wegen met
kuilen. Dergelijke omstandigheden
hebben mogelijk een verlaging van de
bandenspanning tot gevolg, waardoor
de verende werking van de banden
vermindert. Bovendien kunnen de
banden zelf en de velgen en carrosserie
beschadigd raken bij het rijden over
onverharde wegen.
Als tijdens het rijden in elke band een
te lage bandenspanning ontstaat
Rijd niet verder als de bandenspanning
te laag is, anders kunnen de banden
en/of velgen ernstig beschadigd raken.
Wisselen van banden
Wissel de banden zoals aangegeven in de
afbeelding.
Toyota beveelt aan om de banden
ongeveer elke 5.000 km van plaats te
wisselen om een gelijkmatig
slijtagepatroon en een langere
levensduur van de banden te verkrijgen.
Vergeet niet na het wisselen van de
banden het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
te initialiseren.
AVoorBij het wisselen van wielen
Zorg ervoor dat het contact UIT staat. Als
de banden worden gewisseld terwijl het
contact AAN staat, wordt de
bandenpositiegegevens niet bijgewerkt.
Wanneer per ongeluk op deze manier
gehandeld is, zet het contact dan UIT en
vervolgens AAN, of initialiseer het
systeem nadat is gecontroleerd of de
bandenspanning juist is.
Bandenspanningswaarschuwingssysteem
Uw auto is uitgerust met een
bandenspanningswaarschuwingssysteem
dat gebruikmaakt van
bandenspanningssensoren en -zenders
om een lage bandenspanning te
signaleren voordat deze tot problemen
leidt.
Het
bandenspanningswaarschuwingssysteem
van deze auto kent 2 verschillende
soorten waarschuwingen.
• Wanneer “Adjust Pressure” (breng
banden op spanning) wordt
weergegeven (normale
waarschuwing)
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden en er
klinkt een zoemer wanneer de
bandenspanning te laag wordt als
gevolg van het natuurlijk weglekken
van lucht of een veranderde
buitentemperatuur. (Oplossingen:
→blz. 471, blz. 517)
• Wanneer “Immediately Check tire
when Safe” (controleer de band
onmiddellijk wanneer dit veilig kan)
wordt weergegeven
(noodwaarschuwing)
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden en er
klinkt een zoemer wanneer de
bandenspanning plotseling te laag
wordt als gevolg van een klapband.
(Oplossingen:→blz. 471, blz. 478,
blz. 489)
7.3 Zelf uit te voeren onderhoud
425
7
Onderhoud en verzorging