WAARSCHUWING!(Vervolg)
Situaties waarin het RSA-systeem
beter niet gebruikt kan worden
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen:→blz. 243
Situaties waarin het systeem
mogelijk niet goed werkt
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken: →blz. 248
Weergavefunctie
• Wanneer de camera voor een verkeersbord herkent of er informatie
over een verkeersbord beschikbaar is
via het navigatiesysteem (indien
aanwezig), wordt het bord
weergegeven op het display.
• Er kunnen meerdere verkeersborden worden weergegeven.
Het maximum aantal weer te geven
verkeersborden is afhankelijk van de
specificaties van de auto.
Werkingsvoorwaarden voor weergave
verkeersborden
Verkeersborden worden weergegeven
wanneer aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
• Het systeem heeft een verkeersbord gesignaleerd
In de volgende situaties wordt een
verkeersbord mogelijk niet langer
weergegeven:
• Als er gedurende een bepaalde afstand geen nieuw verkeersbord is
gesignaleerd
• Als het systeem vaststelt dat de auto op een andere weg is gaan rijden,
zoals na een afslag naar links of rechts
Situaties waarin de weergave mogelijk
niet goed werkt
In de volgende situaties werkt het
RSA-systeem mogelijk niet goed en
signaleert het geen verkeersborden of
geeft het een verkeerd bord weer. Dit
duidt echter niet op een storing. • Als het verkeersbord vuil of vervaagd
is, scheef staat of krom is
• Als een elektronisch verkeersbord weinig contrast heeft
• Als het verkeersbord geheel of gedeeltelijk verscholen gaat achter
boombladeren, een paal, o.i.d.
• Als het verkeersbord slechts korte tijd zichtbaar is voor de camera
• Als de rijomstandigheden (afslaan, rijstrookwisseling, enz.) onjuist
worden beoordeeld
• Als het verkeersbord direct na een verkeersknooppunt staat of bij een
aangrenzende rijstrook net voordat
rijstroken samenkomen
• Als er stickers op de achterzijde van de voorligger zitten
• Als het verkeersbord lijkt op een verkeersbord dat compatibel is met
het systeem
• Als het een verkeersbord voor een parallelweg betreft dat zich binnen
het detectiebereik van de camera
bevindt
• Tijdens het rijden op een rotonde
• Wanneer een verkeersbord voor vrachtwagens, enz. wordt
gesignaleerd
• Als er met de auto in een land wordt gereden waar het verkeer aan de
andere kant rijdt
• Auto's met navigatiesysteem: Als de kaartgegevens van het
navigatiesysteem niet meer
up-to-date zijn
• Auto's met navigatiesysteem: Als het navigatiesysteem niet kan worden
gebruikt
In dat geval kan de maximumsnelheid
die op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven afwijken van die
op het navigatiesysteem.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
270
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AMulti-informatiedisplay
BIngestelde snelheid
CControlelampjes
Toetsen
AToets rijondersteuning
BSelectietoets ondersteuningsmodus
CUitschakeltoets
DAfstandsschakelaar
EToets “-”
FToets “+”/toets RES Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de ondersteuningsmodus en kies de
Dynamic Radar Cruise Control.
Het controlelampje Dynamic Radar
Cruise Control gaat branden.
2. Accelereer of decelereer met behulp van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de toets voor
rijondersteuning om de snelheid op te
slaan.
De ingestelde snelheid wordt op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
De rijsnelheid op het moment dat de
toets wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
276
Toetsen
AToets rijondersteuning
BSelectietoets ondersteuningsmodus
CUitschakeltoets
DToets “-”
EToets “+”/toets RES
Instellen van de maximale rijsnelheid 1. Druk op de selectietoets voor de ondersteuningsmodus en kies de
snelheidsbegrenzer.
Het controlelampje van de
snelheidsbegrenzer gaat branden
(wit).
2. Accelereer of decelereer met behulp van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid en druk op de toets voor
rijondersteuning om de maximale
snelheid op te slaan.
De kleur van het controlelampje van
de snelheidsbegrenzer wijzigt van wit
naar groen.
De ingestelde rijsnelheid wordt groen
weergegeven op het multi-
informatiedisplay. Als de snelheid wordt ingesteld terwijl de rijsnelheid
lager is dan 30 km/h, wordt de
snelheid ingesteld op ongeveer
30 km/h.
Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
Als de transmissie in stand R staat,
wordt het systeem niet ingeschakeld.
Als de toets rijondersteuning
ingedrukt wordt gehouden, wordt het
systeem niet ingeschakeld.
Wijzigen van de ingestelde snelheid
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op de
toets
Wijzigen door ingedrukt te houden: Houd
de toets ingedrukt totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
284
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden: Wordt
in stappen van 5 km/h of 5 mph verhoogd
of verlaagd zolang de toets ingedrukt
wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control1. Druk op de uitschakeltoets of de toets voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
2. Druk op toets RES om de regeling te hervatten.
Als de cruise control wordt
onderbroken, wijzigt de kleur van het
controlelampje van de
snelheidsbegrenzer van groen naar
wit.
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
In de volgende situaties overschrijdt de
rijsnelheid de ingestelde snelheid en gaat
de ingestelde snelheid op het display
knipperen:
• Als het gaspedaal diep wordt ingetrapt
• Wanneer u bergaf rijdt Automatisch uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken: →blz. 250
Veranderingen in het werkingsgeluid
van de remmen en de pedaalrespons
→Blz. 366
Snelheidsbegrenzer met Road Sign
Assist
Wanneer de RSA-functie is ingeschakeld
en de snelheidsbegrenzer actief is en een
verkeersbord met een snelheidslimiet
wordt gesignaleerd, wordt de herkende
snelheidslimiet weergegeven met een pijl
omhoog/omlaag. De ingestelde
rijsnelheid kan tot de herkende
snelheidslimiet worden verhoogd/
verlaagd door de toets “+” of “-”
ingedrukt te houden.
Wanneer de op dat moment ingestelde
rijsnelheid lager is dan de herkende
snelheidslimiet
Houd de toets “+” ingedrukt.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
285
5
Rijden
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd in de dode hoek van de
buitenspiegels of van achteren snel
de dode hoek nadert, gaat de
indicator in de buitenspiegel aan die
zijde branden. Als de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde
waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 511) Verklaring
→Blz. 567
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
• Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt
is met sneeuw, werkt de Blind Spot
Monitor mogelijk niet en wordt er
een waarschuwingsmelding
(→blz. 471) weergegeven. Veeg in
dat geval het vuil of de sneeuw weg
en rijd gedurende ongeveer
10 minuten met de auto terwijl aan
de bedrijfscondities voor de
BSM-functie (→blz. 292) wordt
voldaan. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
• Bevestig geen accessoires, (doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
289
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Stel de sensor en de omgeving ervanop de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's
mogelijk niet meer correct
gesignaleerd. Laat in de volgende
gevallen uw auto nakijken door een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
• Neem de sensor niet uit elkaar.
• Breng geen wijzigingen aan de sensor of de omgeving ervan op de
achterbumper aan.
• Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper. In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
De Blind Spot Monitor kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via
van
het multi-informatiedisplay. (→Blz. 150)
Wanneer de Blind Spot Monitor wordt
uitgeschakeld, gaat het controlelampje
Driving Assist-informatie (→blz. 144)
branden. De melding “Blind Spot Monitor
OFF” (Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
De Blind Spot Monitor wordt iedere keer
wanneer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
290
– Bij een duidelijk verschil in hoogtetussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat de Blind Spot Monitor is ingeschakeld
– Als de auto een aanhangwagen trekt
• Onder de volgende omstandigheden is de kans dat de Blind Spot Monitor
onnodig een auto en/of object
signaleert groter:– Als de sensor niet goed is uitgelijnd doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Bij het op- en afrijden van opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Wanneer de rijstroken smal zijn of wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
– Bij het rijden op wegen met scherpe bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Als de banden slippen of spinnen
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer een accessoire (zoals een fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Als de auto een aanhangwagen trekt
5.4.13 SEA (Safe Exit Assist)*
*Indien aanwezig
Het Safe Exit Assist-systeem gebruikt
radarsensoren in de achterbumper om de
inzittenden te informeren over
naderende voertuigen of fietsers om een
botsing te helpen voorkomen bij het
openen van de portieren.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• Safe Exit Assist is een aanvullend systeem dat, wanneer de auto tot
stilstand is gebracht, de inzittenden
informeert over eventuele
naderende voertuigen en fietsen.
Vertrouw niet uitsluitend op dit
systeem voor het beoordelen van de
veiligheid. Wanneer u dat wel doet,
kan dat leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
Aangezien het systeem onder
bepaalde omstandigheden mogelijk
niet goed werkt, dient de inzittende
altijd zelf de veiligheid te controleren
en in de spiegels te kijken.
Systeemonderdelen
AMulti-informatiedisplay
In- en uitschakelen van de Safe Exit
Assist
Als het systeem vaststelt dat er een
grote kans is op een aanrijding bij het
openen van een portier, wordt het
portier waarvan het openen gevaar
kan opleveren weergegeven op het
multi-informatiedisplay. Als het
portier wordt geopend terwijl de
indicator in de buitenspiegel brandt,
klinkt er ter waarschuwing een
zoemer.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
293
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Neem contact op met een erkendeToyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper. In- en uitschakelen van het Safe Exit
Assist-systeem
De Safe Exit Assist kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via
van
het multi-informatiedisplay. (→Blz. 150)
Wanneer de Safe Exit Assist wordt
uitgeschakeld, gaat het controlelampje
Driving Assist-informatie (→blz. 144)
branden. De melding “Safe Exit Assist
OFF” (Safe Exit Assist uit) wordt dan
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
De Safe Exit Assist wordt iedere keer
wanneer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld.
Objecten die door de Safe Exit Assist kunnen worden gesignaleerd
Wanneer de Safe Exit Assist de volgende voertuigen of fietsen signaleert met de
radarsensor aan de achterzijde, worden de inzittenden hierover gewaarschuwd via een
indicator in de buitenspiegel, een zoemer, een melding op het instrumentenpaneel en via
een gesproken bericht.
AVoertuigen en fietsen waarvan is
vastgesteld dat de kans groot is dat
ze tegen een openslaand portier
zouden botsen
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
295
5
Rijden