35
Toegang
2Met Elektronische sleutel
► Steek de mechanische sleutel (uit de
afstandsbediening) in het slot om de auto te openen.
►
Houd de elektronische sleutel tegen de
noodsleutellezer op de stuurkolom totdat u het contact
hebt aangezet.
►
Zet bij een auto
met een handgeschakelde
versnellingsbak
de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal volledig in.
►
Bij een auto met een automatische transmissie
of een selectiehendel (elektrisch):
trap met de
selectiehendel in stand P op het rempedaal.
►
Zet het contact aan door op de toets
START/
STOP
te drukken.
Als de storing na het resetten niet is verholpen, neem
zo snel mogelijk contact op met een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats.
Portieren
Openen
Van buitenaf
► Wanneer u de auto hebt ontgrendeld of de
elektronische sleutel van het Elektronische sleutel-
systeem zich in de detectiezone bevindt, trekt u aan de
portierhandgreep.
Van binnenuit
► Trek aan de binnenportiergreep van een portier; de
auto wordt dan volledig ontgrendeld.
Als de selectieve ontgrendeling is geactiveerd: – W anneer het bestuurdersportier wordt
geopend, wordt alleen het bestuurdersportier
ontgrendeld (als de auto nog niet volledig was
ontgrendeld).
–
W
anneer een van de passagiersportieren wordt
geopend, wordt de auto volledig ontgrendeld.
Sluiten
Als een van de portieren niet goed is gesloten, gaat dit waarschuwingslampje branden, samen
met een melding als de motor draait en een
geluidssignaal als de auto harder dan 10 km/h rijdt.
Achterklep
Openen
► Ontgrendel de auto of alleen de
achterklep(afhankelijk van de uitvoering), druk op de
schakelaar voor het openen en open de achterklep.
Sluiten
► Trek de achterklep omlaag met behulp van een van
de handgrepen aan de binnenzijde.
Bij een storing of wanneer de achterklep lastig opent en sluit, moet u de auto onmiddellijk
door een PEUGEOT-dealer of in een
gekwalificeerde werkplaats laten nakijken om te
voorkomen dat het probleem verergert en de
achterklep plotseling dicht valt, waarbij ernstig letsel
kan ontstaan.
Noodbediening
Hiermee kan bij een lege accu of een eventuele
storing van de centrale vergrendeling de achterklep
mechanisch ontgrendeld worden.
Ontgrendelen
► Klap de achterbank naar voren om bij het slot in de
bagageruimte te komen.
38
Toegang
Elektrische ruitbediening
1.Linksvoor
2. Rechtsvoor
3. Rechtsachter
4. Linksachter
5. Elektrische kinderbeveiliging (afhankelijk van de
uitvoering)
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over
de Elektrische kinderbeveiliging.
Handmatige bediening
► Openen/sluiten van de ruit: druk op of trek aan de
schakelaar zonder het weerstandspunt te passeren; de
ruit stopt zodra de schakelaar wordt losgelaten.
Automatische werking
► Wanneer u de ruit wil openen/sluiten, druk op of
trek aan de schakelaar voorbij het weerstand: de ruit
opent of sluit volledig wanneer de schakelaar wordt
losgelaten.
Bedien de schakelaar opnieuw om het openen of
sluiten te stoppen.
De ruitbediening kan nog ongeveer 45 seconden na het uitschakelen van het contact
of na vergrendeling van de auto worden bediend.
Daarna wordt de bediening uitgeschakeld. U kunt
de bediening weer inschakelen door het contact in
te schakelen of de auto te ontgrendelen.
Beveiliging tegen beknellen
Als de ruit tijdens het sluiten een obstakel tegenkomt,
stop de ruit onmiddellijk en gaat gedeeltelijk weer
omlaag.
Resetten van de ruitbediening
Wanneer de accu opnieuw is aangesloten of wanneer
de ruit een abnormale beweging maakt, moet de
beveiliging tegen beknellen gereset.
De beveiliging tegen beknellen wordt tijdens de
volgende handelingen uitgeschakeld.
Doe het volgende voor elke ruit:
►
Open de ruit volledig en sluit de ruit.
Telkens als de
schakelaar omhoog wordt gedrukt, sluit de ruit enkele
centimeters. Laat de schakelaar los en trek deze
opnieuw omhoog totdat de ruit volledig is gesloten.
►
Blijf nog minimaal één seconde aan de schakelaar
trekken nadat de ruit is gesloten.
Wanneer er tijdens het bedienen van de ruit iets tussen de elektrische ruit en de sponning
bekneld raakt, moet de ruit weer worden geopend.
Druk hiervoor op de betreffende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de elektrische ruitbediening
van een van de andere portieren bedient, moet hij/
zij controleren of de ruit zonder problemen kan
worden gesloten.
Het is belangrijk dat passagiers de elektrische ruiten
juist gebruiken.
Let bij het bedienen van de ruiten vooral goed op
kinderen.
Let goed op passagiers en/of andere personen die
aanwezig zijn wanneer ruiten op afstand met de
elektronische sleutel worden gesloten.
Steek uw hoofd of armen bij geopende ruiten niet
naar buiten wanneer de auto rijdt – kans op ernstig
letsel!
Schuif- / kanteldak
Het schuif- / kanteldak bestaat uit een beweegbaar
glazen gedeelte dat over het dak schuift en een
zonnescherm dat onafhankelijk kan worden geopend.
Als het schuif- / kanteldak wordt geopend, opent
automatisch het zonnescherm.
►
Gebruik de knop in de dakconsole om het
panoramische schuif- / kanteldak te bedienen.
Het schuif- / kanteldak kan worden bediend wanneer
het contact is aangezet (als de laadtoestand van de
accu voldoende is), bij draaiende motor, in de STOP-
stand van de Stop & Start en tot 45 seconden na het
afzetten van het contact of het vergrendelen van de
auto.
Voorzorgsmaatregelen
Steek uw hoofd of armen niet door het schuif- / kanteldak wanneer de auto rijdt - kans op
ernstig letsel!
Controleer of de accessoires of vervoerde lading op de dakdragers de beweging van het
dak niet kunnen hinderen.
Leg geen zware voorwerpen op het beweegbare
glazen deel van het schuif- / kanteldak.
Als het dak door regen of het wassen van de auto nat is geworden, wacht dan totdat het
volledig droog is voordat u het dak bedient.
Open het dak niet als het met sneeuw of ijs is
bedekt - Kans op beschadiging!
Gebruik alleen kunststof ijskrabbers om het dak
sneeuw- of ijsvrij te maken.
Controleer regelmatig de staat van de rubbers van het schuif- / kanteldak (aanwezigheid van
vuil, dode bladeren enz).
Als u de auto in een wasstraat of met een
hogedrukreiniger gaat reinigen, controleer dan
eerst of het dak volledig is gesloten en houd de
39
Toegang
2Het schuif- / kanteldak kan worden bediend wanneer
het contact is aangezet (als de laadtoestand van de
accu voldoende is), bij draaiende motor, in de STOP-
stand van de Stop & Start en tot 45 seconden na het
afzetten van het contact of het vergrendelen van de
auto.
Voorzorgsmaatregelen
Steek uw hoofd of armen niet door het schuif- / kanteldak wanneer de auto rijdt - kans op
ernstig letsel!
Controleer of de accessoires of vervoerde lading op de dakdragers de beweging van het
dak niet kunnen hinderen.
Leg geen zware voorwerpen op het beweegbare
glazen deel van het schuif- / kanteldak.
Als het dak door regen of het wassen van de auto nat is geworden, wacht dan totdat het
volledig droog is voordat u het dak bedient.
Open het dak niet als het met sneeuw of ijs is
bedekt - Kans op beschadiging!
Gebruik alleen kunststof ijskrabbers om het dak
sneeuw- of ijsvrij te maken.
Controleer regelmatig de staat van de rubbers van het schuif- / kanteldak (aanwezigheid van
vuil, dode bladeren enz).
Als u de auto in een wasstraat of met een
hogedrukreiniger gaat reinigen, controleer dan
eerst of het dak volledig is gesloten en houd de
hogedrukreiniger altijd op meer dan 30 cm van de
rubbers.
Laat de auto nooit achter met geopend dak.
Werking
Wanneer u het schuif- / kanteldak volledig opent,
beweegt het beweegbare glazen deel eerst naar de
gedeeltelijk geopende positie en schuift het vervolgens
over het dak. Elke tussenstand is mogelijk.
Voordat u de bedieningstoets van het schuif- /
kanteldak bedient, moet u controleren of de
beweging niet door voorwerpen of personen wordt
belemmerd.
Let vooral goed op als kinderen het schuif- /
kanteldak bedienen.
Als u het schuif- / kanteldak bedient en er iets
vastzit, dan kunt u de beweging van het dak
stoppen door op de betreffende bedieningstoets te
drukken.
De bestuurder moet ervoor zorgen dat de
passagiers het schuif- / kanteldak op de juiste
manier gebruiken.
Wanneer u de stand van het schuif- / kanteldak
handmatig aanpast, kan het gebeuren dat de
beveiliging tegen beknellen niet meer goed werkt.
Voer een reset uit.
Beveiliging tegen beknellen
Als het dak tijdens het sluiten op een obstakel stuit,
wordt de beweging automatisch omgedraaid.
De beveiliging tegen beknellen van het dak werkt
doeltreffend tot een snelheid van 120
km/h.
Het schuif- / kanteldak openen/sluiten
► Wanneer u het schuif- / kanteldak wilt openen,
bedient u het deel van de toets dat naar achteren is
gericht.
►
W
anneer u het schuif- / kanteldak wilt sluiten,
bedient u het deel van de toets dat naar voren is
gericht.
De toets bedienen
► Wanneer u voorbij het weerstandspunt van de toets
drukt, wordt het dak volledig geopend of gesloten.
►
En wanneer u nog een keer op de toets drukt, stopt
de beweging.
►
W
anneer de toets ingedrukt wordt gehouden
(zonder voorbij het weerstandspunt te gaan), dan stopt
het glas als de toets wordt losgelaten.
►
Schuif- / kanteldak gesloten: druk de toets één keer
in zonder het weerstandspunt te passeren om het dak
in de gedeeltelijk geopende positie te zetten.
►
W
anneer het schuif- / kanteldak gedeeltelijk open is:
wanneer u één keer op het voorste deel van de toets
drukt, zonder voorbij het weerstandspunt te gaan, sluit
het dak volledig.
Het schuif- / kanteldak en de ruiten kunnen worden gesloten door de
portiervergrendelingsknop ingedrukt te houden. De
40
Toegang
beweging stopt zodra de vergrendelingsknop wordt
losgelaten.
Het zonnescherm openen / sluiten
► U kunt het zonnescherm openen door de
handgreep naar achteren te trekken totdat de gewenste
positie wordt bereikt.
►
U kunt het zonnescherm sluiten door de handgreep
naar voren te duwen totdat de gewenste positie wordt
bereikt.
Resetten
Resetten is nodig als de accu weer is aangesloten, bij
een storing in het schuif- / kanteldak of wanneer het
dak schokkerig beweegt.
►
Controleer of de beweging van het schuif- /
kanteldak niet wordt belemmerd en of de afdichtingen
schoon zijn.
► Sluit het schuif- / kanteldak volledig met het
contact aangezet.
►
Houd het voorste deel van de toets ingedrukt totdat
het schuif- / kanteldak iets beweegt; houd de toets nog
1 seconde ingedrukt en laat los.
►
W
acht 2 seconden en houd daarna het voorste deel
van de toets weer ingedrukt. Het schuif- / kanteldak
gaat open en weer dicht. Als het dak weer helemaal
dicht is, houd de toets nog 2 seconden vast en laat los.
104
Rijden
– Als de ontwaseming is ingeschakeld.In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het draaien
van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra de
bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: met het
koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Bij een automatische transmissie:
–
Met de transmissie in stand
D of M : als het
rempedaal wordt losgelaten.
–
Met de transmissie in stand
N en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of M
wordt
gezet.
–
Met de transmissie in stand
P en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R , N , D of M
wordt
gezet.
–
Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er
weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan
en in de volgende gevallen:
–
Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 4 km/h.
–
Bij een automatische transmissie in stand
N: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 1
km/h.
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het vervolgens
permanent branden, in combinatie met de weergave
van een melding.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel
gaan branden bij een storing.
►
Zet het contact af en start vervolgens de motor met
de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een of
meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto rijdt,
niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke
keer nadat de banden op spanning zijn gebracht
of na het verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid van
de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto
staat langer dan een uur stil of er is minder dan
10 km met een gematigde snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitvoering, een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
105
Rijden
6De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de auto
staat langer dan een uur stil of er is minder dan
10
km met een gematigde snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk van
de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het niet
mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk van
de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of bij
een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of bij
een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van een
of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem kan via het touchscreenmenu Rijverlichting/Auto worden
gereset terwijl de auto stilstaat.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats.
Niet-standaard of ruimtebesparend reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden dat
weer zal doven wanneer het wiel is vervangen door
een wiel dat even groot is als de andere wielen, de
106
Rijden
spanning van de banden is gecontroleerd en indien
nodig aangepast en het systeem is gereset.
Rij- en parkeerhulpsystemen
- Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht hebben en
moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer
over te nemen. De bestuurder moet de snelheid
aanpassen aan de weersomstandigheden, het
verkeer en de staat van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om het verkeer en de afstand en de relatieve
snelheid van andere voertuigen in de gaten te
houden en om te anticiperen op handelingen van
andere weggebruikers voordat de richtingaanwijzer
wordt gebruikt en er van rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op het
stuurwiel houden, altijd de binnen- en buitenspiegels
gebruiken, altijd de voeten dicht bij de pedalen
houden en iedere twee uur pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen Tijdens het manoeuvreren moet de bestuurder
met name met de buitenspiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar(s) De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed door
opgehoopt vuil (zoals modder en ijs), onder slechte
weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regenval
of sneeuw) of als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat de voorbumper
wordt gespoten of de lak ervan wordt bijgewerkt.
Bepaalde laksoorten kunnen de werking van de
radar(s) beïnvloeden.
Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval,
dichte mist, sneeuw) en verblinding (koplampen
van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties
op nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle
overgangen tussen schaduw en licht) kunnen ook
de detectieprestaties negatief beïnvloeden.
PEUGEOT Wanneer de voorruit wordt vervangen,
neem dan contact op met een dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw
te laten kalibreren; de werking van de bijbehorende
rijhulpsystemen kan anders worden verstoord.
Overige camera’s De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen door
het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij zonnig
weer of bij onvoldoende omgevingslicht kan het
beeld donkerder en minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Sensoren De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling geeft
een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde van
de auto kan de sensorinstellingen verstoren, wat
niet altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te laag
(trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen, palen,
draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen geluidsgolven
absorberen: hierdoor worden voetgangers mogelijk
niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens het
wassen van de auto op minimaal 30 cm van de
radar, sensoren en camera's.
Matten Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de bediening
van de snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
– Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
– Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
130
Rijden
Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk
geval elke 2 uur.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld via het menu Rijverlichting / Auto
van het
touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Driver Attention Warning
Het systeem geeft een waarschuwing zodra het detecteert dat de bestuurder langer dan twee
uur heeft gereden met een snelheid van meer dan
70
km/h zonder dat hij / zij een pauze heeft genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die de
bestuurder adviseert een pauze te nemen en een
geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt de
waarschuwing elk uur herhaald tot de auto wordt
stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
–
De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor.
–
Het contact is enkele minuten afgezet geweest.
–
De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 70 km/h, gaat
het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid hoger
dan 70
km/h is.
Driver Attention Warning via
camera
Het systeem beoordeelt de mate van waakzaamheid, vermoeidheid en afleiding van
de bestuurder door afwijkingen in de koers van de auto
ten opzichte van de rijstrookmarkeringen te detecteren.
Het systeem maakt hiervoor gebruik van een camera
aan de bovenzijde van de voorruit.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)wegen
(snelheden hoger dan 70
km/h).
In eerste instantie wordt de bestuurder gewaarschuwd
door de melding "Wees alert!" in combinatie met een
geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen heeft gegeven,
geeft het systeem een nieuwe waarschuwing met de
melding "Doorrijden gevaarlijk: Las een rustpauze
in!", en wordt het geluidssignaal harder.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde windstoten) kan het systeem
waarschuwingen geven zonder dat er sprake is van
vermoeidheid bij de bestuurder.
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk minder goed of helemaal niet:
–
wegmarkeringen afwezig, versleten,
niet zichtbaar (door sneeuw of modder), of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.);
–
geringe afstand tot de voorligger (geen detectie
van wegmarkeringen);
–
smalle of bochtige weg.
Parkeerhulp
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met de
hulp van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
Het systeem geeft de aanwezigheid van obstakels
binnen het detectiegebied van de sensor aan.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal neemt
toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links) aan welke
zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Het geluidssignaal instellenAfhankelijk van de uitvoering: als u bij PEUGEOT Connect Radio of