97
Rijden
6► Zet bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel in de
neutraalstand en trap het koppelingspedaal
volledig in.
► Selecteer bij een auto met een
automatische transmissie de stand P en trap
vervolgens het rempedaal stevig in.
► Druk op de toets "START/STOP".
De motor wordt gestart.
Noodprocedure voor het afzetten van
de motor
Als de elektronische sleutel niet wordt
herkend of zich niet meer in de detectiezone
bevindt, verschijnt een melding op het
instrumentenpaneel wanneer een portier wordt
gesloten of bij een poging om de motor af te
zetten.
► Houd, om het afzetten van de motor te bevestigen, de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt. Als de elektronische sleutel niet werkt, neem
dan contact op met een CITROËN-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
De motor kan uitsluitend in noodgevallen worden
afgezet (zelfs tijdens het rijden).
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
In dit geval wordt het stuurslot ingeschakeld
zodra de auto stilstaat.
Parkeerrem
Vrijzetten
► Trek de hendel van de parkeerrem licht
omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw de
hendel geheel omlaag.
Als tijdens het rijden dit lampje en het waarschuwingslampje STOP gaan
branden in combinatie met een geluidssignaal en
een melding op het display, is de parkeerrem
nog (iets) aangetrokken.
Aantrekken
► Trek de hendel van de parkeerrem aan om de auto op zijn plaats te houden.
Blokkeer bij het parkeren van de auto op
een helling de voorwielen door deze in
de richting van het trottoir te sturen, trek de
parkeerrem aan, schakel een versnelling in
en zet het contact uit.
Als er een aanhangwagen achter uw auto is gekoppeld, uw auto op een steile
helling wordt geparkeerd of uw auto zwaar is
beladen, dan moet u de voorwielen bij het
parkeren naar het trottoir sturen en een
versnelling inschakelen (handgeschakelde
99
Rijden
6Automatische transmissie (EAT6)
Bij deze automatische transmissie met 6
versnellingen kunt u kiezen voor automatisch of
handmatig schakelen.
Er zijn twee gebruiksmogelijkheden:
– Automatisch schakelen: het schakelen wordt
elektronisch aangestuurd door de transmissie:
• Met het programma Sport: dit
schakelprogramma maakt een meer
dynamische rijstijl mogelijk.
• Of het programma Sneeuw: dit
schakelprogramma vereenvoudigt het rijden
op een ondergrond met weinig grip. *
– Handmatig schakelen: in deze stand kan de
bestuurder zelf sequentieel schakelen.
In de modus automatisch blijft het altijd mogelijk
om zelf te schakelen met behulp van de flippers
aan de stuurkolom (bijvoorbeeld om even snel
in te halen).
* De beschikbaarhe id van het programma Sneeuw is afhankelijk van het land van verkoop.
Selectiehendelmodule
1.Programma Sport
2. Programma Sneeuw
(afhankelijk van het land van verkoop)
P. Parkeren
– Stilstaande auto, met aangetrokken of losgelaten parkeerrem.– Starten van de motor .
R.Achteruitversnelling– Achteruitrijden, stilstaande auto, stationair draaiende motor.
N. Neutraalstand
– Stilstaande auto, met aangetrokken parkeerrem.– Starten van de motor .
D.Automatische werking
M. + / - Handmatig schakelen
► Om versnellingen op of terug te schakelen, beweegt u deze naar
achteren/voren.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Als de selectiehendel in een stand van het
schakelpatroon staat, gaat het desbetreffende
lampje op het instrumentenpaneel branden.
P.Parkeerstand
R. Achteruitversnelling
N. Neutraalstand
D. Drive (rijden, automatisch schakelen)
S. Programma Sport
T. Programma Sneeuw
1...6. Ingeschakelde versnelling bij handmatig
schakelen
-. Schakelcommando in de handbediende
stand niet opgevolgd
Voet op het rempedaal
► Als dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel verschijnt, druk dan
het rempedaal in (bijvoorbeeld bij het starten van
de motor).
100
Rijden
De auto starten
► Zet, met het rempedaal ingetrapt, de selectiehendel in stand P of N.► Start de motor.Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, klinkt
een geluidssignaal en wordt er een melding
weergegeven.
► Trap met een draaiende motor het rempedaal in.► Zet de parkeerrem vrij als deze niet in de automatische stand staat.► Selecteer stand R, D of M.► Laat het rempedaal geleidelijk los.De auto begint onmiddellijk te rijden.
Als tijdens het rijden per ongeluk de
stand N wordt geselecteerd, laat het
motortoerental dan zakken tot stationair
toerental, zet de selectiehendel in de stand D
en trap het gaspedaal weer in.
Als de motor stationair draait, het rempedaal is losgelaten en de stand R,
D of M is geselecteerd, zet de auto zich zelfs
al in beweging als het gaspedaal niet is
ingetrapt.
Laat bij een draaiende motor daarom geen
kinderen alleen in de auto achter.
Trek de parkeerrem aan en selecteer de
stand P indien er onderhoudswerkzaamheden
moeten worden uitgevoerd bij een draaiende
motor.
Automatische werking
► Selecteer de stand D om automatisch te
laten schakelen tussen de zes versnellingen.
De transmissie werkt dan in de auto-adaptieve
stand; u hoeft zelf niet te schakelen. De
transmissie kiest voortdurend de meest
geschikte versnelling, afhankelijk van de rijstijl,
het profiel van de weg en de belading van de
auto.
Voor een maximale acceleratie zonder de stand
van de selectiehendel te wijzigen, dient u het
gaspedaal volledig in te trappen (kickdown).
De transmissie schakelt automatisch terug of
handhaaft de ingeschakelde versnelling totdat de
motor het maximum toerental bereikt.
Bij het remmen schakelt de transmissie
automatisch terug voor een betere
motorremwerking.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt de
transmissie niet naar een hogere versnelling als
u het gaspedaal plotseling loslaat.
Zet de selectiehendel nooit in de stand N
als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de stand P of R
als de auto niet volledig stilstaat.
Stand "Sport" en "Sneeuw"
Deze twee specifieke standen vullen de
automatische werking aan onder bijzondere
rijomstandigheden.
"Sport"
► Druk op deze toets als de motor is gestart.S wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Het schakelprogramma maakt dan automatisch
een dynamische rijstijl mogelijk.
"Sneeuw"
► Druk op deze toets als de motor is gestart.
"T" wordt op het instrumentenpaneel weergegeven.
De transmissie past zich aan voor het rijden op
gladde wegen.
Dit schakelprogramma zorgt ervoor dat u
gemakkelijker weg kunt rijden en geeft meer
tractie op een ondergrond met weinig grip.
Terugkeren naar de automatische
werking
► U kunt het geactiveerde programma op elk moment uitschakelen en terugkeren naar de
auto-adaptieve modus door opnieuw op de
geselecteerde toets (S of T) te drukken.
Handmatig schakelen
U kunt het brandstofverbruik beperken wanneer u langere tijd met draaiende
motor stilstaat (bijvoorbeeld in de file) door de
selectiehendel in stand N te zetten en de
parkeerrem aan te trekken.
► Wanneer u de hendel in stand M zet,
kunt u sequentieel schakelen tussen de zes
versnellingen.
► Beweeg de selectiehendel kort naar achteren om één versnelling op te schakelen.► Beweeg de selectiehendel kort naar voren om één versnelling terug te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling kan
alleen als de rijsnelheid en het motortoerental dit
toestaan, anders wordt er tijdelijk overgegaan op
de automatische modus.
D verdwijnt en op het instrumentenpaneel
worden de achtereenvolgend ingeschakelde
versnellingen weergegeven.
Bij een te laag of te hoog toerental knippert de
geselecteerde versnelling enkele seconden
waarna de werkelijk ingeschakelde versnelling
wordt weergegeven.
Er kan elk moment van stand D naar stand M
worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
transmissie automatisch stand M1.
De programma's Sport en Sneeuw werken niet
bij handmatig schakelen.
Dit symbool verschijnt als een versnelling
niet goed is ingeschakeld (de
selectiehendel bevindt zich tussen twee standen
in).
De auto afzetten
Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N zetten om de
transmissie in de neutraalstand te zetten.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om de
auto stil te zetten.
101
Rijden
6► Beweeg de selectiehendel kort naar achteren om één versnelling op te schakelen.► Beweeg de selectiehendel kort naar voren om één versnelling terug te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling kan
alleen als de rijsnelheid en het motortoerental dit
toestaan, anders wordt er tijdelijk overgegaan op
de automatische modus.
D verdwijnt en op het instrumentenpaneel
worden de achtereenvolgend ingeschakelde
versnellingen weergegeven.
Bij een te laag of te hoog toerental knippert de
geselecteerde versnelling enkele seconden
waarna de werkelijk ingeschakelde versnelling
wordt weergegeven.
Er kan elk moment van stand D naar stand M
worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest de
transmissie automatisch stand M1.
De programma's Sport en Sneeuw werken niet
bij handmatig schakelen.
Dit symbool verschijnt als een versnelling
niet goed is ingeschakeld (de
selectiehendel bevindt zich tussen twee standen
in).
De auto afzetten
Voordat u de motor afzet, kunt u de
selectiehendel in de stand P of N zetten om de
transmissie in de neutraalstand te zetten.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om de
auto stil te zetten.
Als de keuzehendel niet in stand P staat,
klinkt er bij het openen van het
bestuurdersportier of na ongeveer 45
seconden een geluidssignaal en verschijnt er
een melding op het display.
► Zet de selectiehendel weer in stand P; het
geluidssignaal stopt en de melding verdwijnt.
Storing
Wanneer het contact is ingeschakeld en er zich een storing voordoet, gaat dit
waarschuwingslampje branden en wordt er een
melding weergegeven.
De transmissie werkt dan met een
noodprogramma en de 3
e versnelling blijft ingeschakeld. Tijdens het schakelen van P
naar R en van N naar R is het mogelijk dat u
een behoorlijke schok voelt (deze heeft geen
gevolgen voor de transmissie).
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhankelijk van de geldende snelheidslimiet).
Laat het systeem controleren door een
CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
De transmissie kan beschadigd raken:– Wanneer het gaspedaal en de rempedalen tegelijkertijd worden ingetrapt.– Wanneer er een probleem met de accu is waardoor de selectiehendel vanuit stand P
naar een andere stand wordt geforceerd.
Het aanduwen van de auto om de motor
te starten is bij een auto met een
automatische transmissie niet toegestaan.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te verminderen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en
de uitrusting van de auto kan het systeem u
adviseren één of meerdere versnellingen op te
schakelen.
U bent niet verplicht om schakeladviezen op te
volgen. De keuze van de optimale versnelling
hangt namelijk altijd af van de situatie op de
weg, de verkeersdrukte en de veiligheid. De
bestuurder blijft altijd zelf verantwoordelijk voor
het al dan niet opvolgen van een schakeladvies
van het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in
de handbediende stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl in combinatie met het nummer van de
geadviseerde versnelling op het
instrumentenpaneel weergegeven.
102
Rijden
Het systeem past het schakeladvies aan
de rijomstandigheden (helling, belading
van de auto enz.) en de rijstijl van de
bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
– de eerste versnelling in te schakelen;– de achteruitversnelling in te schakelen.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Dit systeem is alleen actief onder de volgende
voorwaarden:
– De auto staat volledig stil met het rempedaal ingedrukt.– Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.– Het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode
dat de Hill Start Assist in werking is.
Als iemand uit de auto moet stappen terwijl
de motor draait, schakel de parkeerrem
dan handmatig in. Controleer of het
controlelampje van de parkeerrem op het
instrumentenpaneel permanent brandt.
De functie Hill Start Assist kan niet
worden uitgeschakeld. Maar als de
parkeerrem wordt aangetrokken om de auto
stil te zetten, wordt de werking van de functie
onderbroken.
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden wanneer u
het rempedaal loslaat:
– bij een handgeschakelde versnellingsbak de eerste versnelling of de neutraalstand is
ingeschakeld,
– als bij de automatische transmissie de stand D
of M is ingeschakeld.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u
het rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje branden en wordt
er een melding weergegeven.
Neem contact op met een CITROËN-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
104
Rijden
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
Motor opnieuw starten (stand START)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
de bestuurder de intentie aangeeft weer weg te
willen rijden.
► Met een handgeschakelde
versnellingsbak, koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
► als u, bij een automatische transmissie:• Met de selectiehendel in de stand D of M,
het rempedaal niet ingetrapt.
• Met de selectiehendel in de stand N en
het rempedaal niet ingetrapt, met de
selectiehendel in de stand D of M.
• Met de selectiehendel in de stand P en het
rempedaal ingetrapt, met de selectiehendel
in de stand R, N, D of M.
• Achteruitversnelling ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor start in de volgende gevallen
automatisch, mits er aan de juiste voorwaarden
is voldaan.
– De rijsnelheid van de auto is hoger dan 3 km/h.– Onder specifieke omstandigheden (bijvoorbeeld bij remassistentie of een instelling
van de airconditioning).
In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden en
gaat daarna uit.
Storingen
Bij een storing knippert het lampje van de
toets enkele seconden en gaat het vervolgens
permanent branden.
Laat uw auto controleren door een CITROËN-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel branden.
► Zet het contact af en start vervolgens de motor met de sleutel of de knop START/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen
door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging.– verlengt de remweg.– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden.– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie van de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km met een lagere snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en,
afhankelijk van de uitvoering, een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
106
Rijden
dan "Resetten
bandenspanningscontrolesysteem".
► Selecteer "Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
Bij een storing in het systeem gaan deze lampjes
branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een CITROËN-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
109
Rijden
6Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen
worden gewijzigd als de auto stilstaat.
Snelheden opslaan
Deze functie is toegankelijk via het menu Rijverlichting / Auto van het
touchscreen.
► Selecteer het tabblad "Snelkoppelingen ".► Selecteer de functie "Instelling snelheid ".
► Selecteer het tabblad "Begrenzer" of
"Regelaar " van de voorziening waarvoor u
nieuwe snelheidsinstellingen wilt opslaan.
► Selecteer de ingestelde snelheid die u wilt wijzigen.
► Voer de nieuwe waarde in met de nummertoetsen en bevestig.► Er zijn standaard al enkele snelheden opgeslagen.
Toets "MEM"
Met deze toets kunt u een opgeslagen snelheid
selecteren om deze te gebruiken voor de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar.
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar.
snelheidslimiether-
kennings- en
snelheidsadviessysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem geeft de maximaal toegestane
snelheid op het instrumentenpaneel weer, op
basis van de snelheidslimieten die gelden in het
land waarin u rijdt, op basis van:
– Door de camera gedetecteerde verkeersborden met een snelheidslimiet.– Informatie over snelheidslimieten uit de kaartgegevens van het navigatiesysteem.
De kaarten van navigatiesystemen
moeten regelmatig worden vernieuwd om
nauwkeurige informatie over
snelheidslimieten van het systeem te
ontvangen.
De eenheid voor de snelheidslimieten
(km/h of mph) hangt af van het land
waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat
u de snelheidslimiet overschrijdt.
Het systeem kan in een ander land alleen
goed werken als de eenheden voor de
snelheid op het instrumentenpaneel
overeenkomen met die van het land waar u
rijdt.