Page 105 of 260

103
Rijden
6Ernstige storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in combinatie met een melding.
Zet de auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats stil en neem contact op met
een PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Selectiehendel
(elektrisch)
De selectiehendel is een impulsselectiehendel
met een functie voor regeneratief remmen.
Via de selectiehendel wordt de aandrijving
geregeld op basis van de rijstijl, het wegprofiel
en de belading van de auto.
Als het regeneratief remmen is geactiveerd,
wordt ook het afremmen op de motor geregeld
als het gaspedaal wordt losgelaten.
P. Parkeerstand
Parkeren van de auto: de voorwielen
worden geblokkeerd.
R. Achteruitversnelling
N. Neutraalstand
Om de auto te verplaatsen met afgezet
contact en de vrijloop te activeren.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor
meer informatie over de vrijloop. D/B.
Automatisch vooruit rijden ( D) of
automatisch vooruit rijden met regeneratief
remmen (B)
Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
de status van de selectiehendel op het
instrumentenpaneel weergegeven:
P : Parkeerstand.
R : Achteruitversnelling.
N : Neutraalstand.
D : Automatische stand vooruit.
B : Automatische stand vooruit met regeneratief
remmen geactiveerd.
Werking
A. Toets P
Om de parkeerstand in te schakelen.
B. Toets Unlock
Om de transmissie te deblokkeren en, met
ingetrapt rempedaal, vanuit stand P een
andere stand in te schakelen of stand R
in te schakelen.
Houd deze toets ingedrukt voordat u de
selectiehendel beweegt.
C. Lampjes voor transmissiestand (R, N, D/B)
► Beweeg de hendel een of twee keer naar voren (N of R) of naar achteren (N of D/B),
indien nodig tot voorbij het weerstandspunt.
De hendel gaat terug naar zijn oorspronkelijke
positie wanneer u de hendel loslaat.
Als u bijvoorbeeld van P naar R wilt schakelen,
duwt u de hendel twee keer naar voren zonder
het weerstandspunt te passeren of één keer
naar voren tot voorbij het weerstandspunt:
– In het eerste geval gaat de hendel van P naar
N en vervolgens van N naar R.
– In het tweede geval gaat de hendel meteen van P naar R.
Regeneratief remmen
De functie voor regeneratief remmen bootst
het remmen op de motor na en laat de auto
afremmen zonder dat de bestuurder het
rempedaal hoeft in te trappen. De auto remt
sneller af als de bestuurder het gaspedaal
loslaat.
Page 106 of 260

104
Rijden
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt
mechanische energie teruggewonnen en
gebruikt om de tractiebatterij gedeeltelijk op te
laden.
► Als u de impulsselectiehendel in stand D/B
naar achteren duwt, wordt de functie in-/
uitgeschakeld.
De D op het instrumentenpaneel wordt
vervangen door een B.
De status van de functie wordt niet opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Als de tractiebatterij bijna volledig is opgeladen, kan het remeffect bij het
loslaten van het gaspedaal beperkt zijn.
Rijstanden
Het aantal en type rijstanden zijn afhankelijk van
de motor en uitrusting van de auto.
De rijstanden kunnen met de volgende
schakelaar worden geselecteerd:
Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
Bij een auto met een elektromotor kunt u geen
stand selecteren als het lampje READY uit is.
Wanneer de melding verdwijnt, is de
geselecteerde stand geactiveerd en wordt
deze op het instrumentenpaneel weergegeven
(behalve bij de stand NORMAL).
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand NORMAL geselecteerd.
ECO
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik,
maar beperkt de prestaties van de verwarming
en airconditioning, zonder ze echter uit te
schakelen.
Vrijloop in stand "ECO": bij de automatische
transmissie EAT8 wordt, afhankelijk van de
uitvoering, het in de "vrijloop" zetten van de auto
aangemoedigd, zodat de auto vaart mindert
zonder op de motor af te remmen. U kunt
brandstof besparen door op het afremmen te
anticiperen door tijdig uw voet van het gaspedaal
te halen.
COMFORT
Voor comfortabeler rijden en een soepelere
vering.
NORMAL
In deze stand wordt teruggekeerd naar de
oorspronkelijke instellingen van de auto.
SPORT
Deze stand maakt een dynamischer
rijstijl mogelijk door aanpassingen aan de
stuurbekrachtiging, de respons van het
gaspedaal en het schakelen bij een auto
met een automatische transmissie, en de
mogelijkheid om de dynamische instellingen
van de auto op het instrumentenpaneel weer te
geven
HANDMATIG
Permanente handbediende stand met een
automatische transmissie en Full Park Assist.
Voor handmatig schakelen met de
schakelflippers.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Dit systeem is alleen actief als:
– de auto volledig stilstaat met het rempedaal ingetrapt,– aan bepaalde hellingcondities is voldaan,– het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode
dat de Hill Start Assist in werking is.
Als iemand de auto moet verlaten terwijl
de motor draait, trek dan de parkeerrem
handmatig aan. Controleer vervolgens of het
waarschuwingslampje van de parkeerrem en
Page 107 of 260

105
Rijden
6het waarschuwingslampje P op de hendel
van de elektrische parkeerrem permanent
branden (niet knipperen).
De functie Hill Start Assist kan niet
worden uitgeschakeld. Maar als de
parkeerrem wordt aangetrokken om de auto
stil te zetten, wordt de werking van de functie
onderbroken.
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt
deze even op zijn plaats gehouden als u het
rempedaal loslaat:
– als u bij een handgeschakelde versnellingsbak de eerste versnelling of de neutraalstand hebt
ingeschakeld.
– als bij een automatische transmissie stand D
of M is geselecteerd.
– als met de selectiehendel (elektrisch) stand D
of B is geselecteerd.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt
de auto even op zijn plaats gehouden als u
het rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes branden.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Schakelindicator
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te verminderen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en
de uitrusting van de auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen op te
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te schakelen.
De keuze van de optimale versnelling hangt
namelijk altijd af van de situatie op de weg, de
verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor het
al dan niet opvolgen van een schakeladvies van
het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in
de handbediende stand.
De informatie wordt in de vorm van een
pijl in combinatie met het nummer van de
geadviseerde versnelling op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies aan
de rijomstandigheden (helling, belading
van de auto enz.) en de rijstijl van de
bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
– de eerste versnelling in te schakelen,– de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
Page 108 of 260

106
Rijden
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals
met name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als
het contact wordt aangezet.
Deze functie kan via het menu Rijverlichting /Auto op het
touchscreen worden ingesteld.
Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt
de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld en de
motor door de functie was gestopt, wordt deze
direct gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd.Functie uitgeschakeld of storing.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– De deur aan bestuurderszijde moet zijn gesloten.– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn vastgemaakt.– Het laadniveau van de accu moet voldoende
zijn.– De temperatuur van de motor moet binnen het nominale werkingsbereik liggen.– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C liggen.
De motor in standby zetten
(STOP-stand)
De motor wordt automatisch in standby gezet
als de bestuurder de intentie aangeeft te willen
stoppen.
– Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak: de versnellingshendel in
de neutraalstand en het koppelingspedaal
losgelaten.
– Bij auto's met een automatische
transmissie : met het rempedaal ingetrapt tot de
auto stopt of de selectiehendel in de stand N, bij
gestopte auto.
Teller
Een teller houdt bij hoe lang standby tijdens een
traject is geactiveerd. De teller wordt elke keer
als u het contact aanzet weer op nul gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan
alle voorwaarden voor de werking is voldaan en
in de volgende gevallen:
– Steile helling (omhoog of omlaag).– De auto heeft sinds de laatste start (met de sleutel of de toets "START/STOP") niet harder dan 10 km/h gereden.– Als het draaien van de motor nodig is om het interieur op een aangename temperatuur te
houden.
– De ontwaseming is ingeschakeld.
Page 109 of 260

107
Rijden
6In deze gevallen knippert dit controlelampje een paar seconden,
waarna het uit gaat.
Nadat de motor is gestart, is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
auto nog geen snelheid van 8 km/h heeft
bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de STOP-stand enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel niet.
Motor opnieuw starten (stand START)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als
de bestuurder de intentie aangeeft weer weg te
willen rijden.
► Met een handgeschakelde
versnellingsbak, koppelingspedaal volledig
ingetrapt.
► als u, bij een automatische transmissie:• Met de selectiehendel in de stand D of M,
het rempedaal niet ingetrapt.
• Met de selectiehendel in de stand N en
het rempedaal niet ingetrapt, met de
selectiehendel in de stand D of M.
• Met de selectiehendel in de stand P en het
rempedaal ingetrapt, met de selectiehendel
in de stand R, N, D of M.
• Achteruitversnelling ingeschakeld.
Bijzonderheden
De motor start automatisch opnieuw als opnieuw
aan de voorwaarden voor de werking is voldaan
en in de volgende gevallen.
– Bij een handgeschakelde versnellingsbak: als de snelheid van de auto hoger wordt dan 4 km/h,– Bij een automatische transmissie: als de stand N is geselecteerd en de snelheid van de auto is hoger dan 1 km/h,In deze gevallen knippert dit lampje een paar seconden, waarna het uitgaat.
Storingen
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje enkele seconden
knipperen en blijft dan branden, en wordt er een
melding weergegeven.
Laat uw auto controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
De auto slaat af in de STOP-stand.
In dat geval gaan alle waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel branden.
► Zet het contact af en start vervolgens de motor met de sleutel of de knop START/STOP.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan de accu alleen
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, wat
betekent dat de bestuurder altijd moet blijven
opletten.
Ondanks dit systeem moet u de
bandenspanning regelmatig controleren (ook
die van het reservewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit):
– is slecht voor de wegligging.– verlengt de remweg.– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden.– verhoogt het gemiddelde brandstofverbruik.
Page 110 of 260

108
Rijden
De voorgeschreven bandenspanning
voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie van de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km met een lagere snelheid gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3 bar
worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd
of verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit lampje blijft branden in combinatie met een
geluidssignaal en, afhankelijk van de uitvoering,
een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Controleer als u een compressor in de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te voeren.► Gebruik in het geval van een lekke band de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier
banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto en de
waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden alvorens de resetprocedure uit te
voeren.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem wordt gereset bij een
stilstaande auto via het
touchscreenmenu Rijverlichting/Auto .
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
In dit geval wordt de bandenspanning niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
Page 111 of 260

109
Rijden
6omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar
De werking van de radar en de
bijbehorende functies kan negatief worden
beïnvloed door de opeenhoping van vuil
(stof, modder, ijs enz.) of door bepaalde
weersomstandigheden (zware regenval,
sneeuw) wanneer de bumper beschadigd is.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens
de voorbumper te spuiten of de lak ervan bij
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Op uitvoeringen met alleen een camera
geeft deze melding aan dat de camera is
afgedekt: "Rijhulpcamera: zicht beperkt, zie
gebruikshandleiding ".
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
contact op met een PEUGEOT-dealer of
gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking
van de bijbehorende systemen kan worden
onderbroken.
Overige camera’s
De op het touchscreen of het
instrumentenpaneel weergegeven beelden
van de camera('s) kunnen door het reliëf
worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, of bij
zonnig weer of onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder
contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg of bij
beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Page 112 of 260

11 0
Rijden
Een aanrijding aan de voorzijde
of achterzijde van de auto kan de
sensorinstellingen verstoren, hetgeen niet
altijd door het systeem wordt vastgesteld: de
afstandsmetingen kunnen hierdoor incorrect
zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoudscontroles
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
Matten
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de
bediening van de snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
► controleer of de mat goed op zijn plaats ligt,► leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Snelheidseenheden
Als u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph
of km/h), overeenkomt met de in het land
geldende eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande
auto de door het instrumentenpaneel
gebruikte eenheid van snelheid zodat deze
overeenkomt met de ter plaatse geldende
eenheid.
Neem bij twijfel contact op met het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
snelheids-
limietherkennings- en
snelheidsadviessysteem
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem geeft de maximaal toegestane
snelheid op het instrumentenpaneel weer,
conform de snelheidslimieten die gelden in het
land waarin u rijdt, op basis van:
– Door de camera gedetecteerde verkeersborden met een snelheidslimiet.– Informatie over snelheidslimieten uit de kaartgegevens van het navigatiesysteem.
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van het
navigatiesysteem actueel is, dienen de
kaartgegevens geregeld te worden geüpdatet.
– Door de camera gedetecteerde borden die een erf aangeven: