Page 113 of 244

OPMERKING De motor kan alleen
automatisch worden afgezet bij een
snelheid van meer dan 10 km/h, om
herhaaldelijk afzetten van de motor te
voorkomen wanneer erg traag wordt
gereden.
Uitschakeling van de motor wordt
aangegeven door het aangaan van een
controlelampje of het symbool
op
het instrumentenpaneel (bij sommige
versies, tegelijk met het verschijnen van
een bericht op het display).
De motor opnieuw starten
Met handgeschakelde versnellingsbak:
trap het koppelingspedaal in.
Met Dualogic versnellingsbak: als de
versnellingspook in de stand N
(Neutraal) staat, zet hem dan in een
willekeurige versnelling, of laat het
rempedaal los en zet de
versnellingspook in+,–of R (Achteruit).
HET SYSTEEM
HANDMATIG
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
Het systeem kan in-/uitgeschakeld
worden door knop A fig. 79 op het
dashboard in te drukken.
Bij uitgeschakeld systeem verschijnt het
lampje of het symbool
op het
instrumentenpaneel (met een bericht bij
versies met kleurendisplay).
Start&Stop is actief als de motor draait.
BELANGRIJK
130)Laat de accu alleen vervangen door
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
Vervang de accu door een exemplaar van
hetzelfde type (HEAVY DUTY) en met
dezelfde specificaties.
131)Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat. Volg
de instructies op die zijn aangegeven op
het plaatje op de voorste traverse. Wij
adviseren om de contactsleutel te
verwijderen als er zich nog inzittenden in de
auto bevinden. Alle inzittenden moeten uit
de auto stappen nadat de contactsleutel
is uitgenomen of naar de STOP-stand
is gedraaid. Controleer tijdens het tanken
of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de STOP-stand staat.132)Wij adviseren om de contactsleutel te
verwijderen als er zich nog inzittenden in
het voertuig bevinden. Verlaat het voertuig
alleen na de contactsleutel te hebben
uitgenomen of in de stand STOP te
hebben gedraaid. Controleer bij het tanken
of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat.
133)Als bij voertuigen met een
Dualogic-versnellingsbak de motor
automatisch op een helling is afgezet, dan
moet hij gestart worden door de
versnellingspook naar + of – te verplaatsen
zonder het rempedaal los te laten. Bij
auto's een Dualogic versnellingsbak waar
ook de Hill Holder-functie aanwezig is,
zal bij het stoppen van de auto op een
helling de motor niet automatisch afgezet
worden, om de Hill Holder-functie
beschikbaar te stellen - die alleen werkt als
de motor draait.
BELANGRIJK
46)Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
79F0S0519
111
Page 114 of 244

SPEED LIMITER
(voor bepaalde versies/markten)
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
Om het systeem in te schakelen de ring
C fig. 80 in de stand
draaien.
Wanneer het apparaat is ingeschakeld,
wordt dit aangeduid door het symbool
dat wordt getoond op het display
samen met de laatst ingestelde
snelheid.
SNELHEIDSLIMIET
PROGRAMMEREN
De minimumsnelheid die ingesteld kan
worden is 30 km/h.
Schakel de speed limiter in door ring C
naar de positie
te draaien.
De snelheidslimiet kan
geprogrammeerd worden zonder het
systeem in te hoeven schakelen.Om een snelheidswaarde hoger
dan weergegeven op te slaan
Draai ring B fig. 80 omhoog (SET +
positie). Bij het loslaten van ring B,
neemt de snelheid met 1 km/h toe.
Door het in de SET + positie te houden,
neemt de snelheid voortdurend toe in
stappen van 5 km/u.
Om een snelheidswaarde lager dan
weergegeven op te slaan
Draai ring B omlaag (SET- positie). Bij
het loslaten van ring B, neemt de
snelheid met 1 km/h af. Door het in de
SET - positie te houden, neemt de
snelheid voortdurend af in stappen van
5 km/u.
INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
SYSTEEM
Het systeem inschakelen
druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in
en laat hem los of,
als de voertuigsnelheid tussen de 30
tot 130 km/h ligt, draai dan ring B
omhoog of omlaag.
De functie wordt geactiveerd met de
huidige snelheid ingesteld als de
snelheidslimiet. Wanneer het apparaat
is ingeschakeld, wordt dit aangeduid
door het symbool
dat wordt
getoond op het display samen met de
laatst ingestelde snelheid.Het systeem uitschakelen
Druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in.
Uitschakeling van het apparaat wordt
aangeduid door de instelling die
vervangen wordt door het woord
CANC.
Het systeem inschakelen
druk knop A (CANC/RES) fig. 80 in
en laat hem los of,
als de voertuigsnelheid tussen de 30
tot 130 km/h ligt, draai dan ring B
omhoog of omlaag.
DE GEPROGRAMMEERDE
SNELHEID
OVERSCHRIJDEN
Als het gaspedaal volledig wordt
ingetrapt, kan de geprogrammeerde
snelheid overschreden worden, ook als
het systeem is ingeschakeld (bijv. om
in te halen).
Het systeem is uitgeschakeld tot de
snelheid onder de ingestelde limiet zakt,
daarna wordt het weer automatisch
ingeschakeld.
80F0S0624
112
STARTEN EN RIJDEN
Page 115 of 244

KNIPPEREN VAN DE
GEPROGRAMMEERDE
SNELHEID
In de volgende gevallen gaat de
geprogrammeerde snelheid knipperen:
wanneer het gaspedaal volledig is
ingetrapt en het voertuig de
geprogrammeerde snelheid heeft
overschreden;
inschakeling van het systeem na het
instellen van een limiet lager dan de
werkelijke snelheid van het voertuig
(met geluidswaarschuwing);
wanneer het apparaat de
voertuigsnelheid niet kan beperken
door de helling van de weg (met
geluidswaarschuwing);
bij snelle acceleratie.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Om het systeem uit te schakelen, ring
C fig. 80 naar de positie 0 draaien.
Automatische uitschakeling van het
systeem
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in geval van een
systeemstoring. Neem in dat geval
contact op met het Fiat Servicenetwerk.AUTOMATISCH
RESETTEN VAN DE
INGESTELDE SNELHEID
Met de Speed Limiter ingeschakeld en
door op de knop A (CANC/RES) fig.
80 te drukken bij een hogere snelheid
dan de ingestelde waarde, zal het
motorkoppel worden beperkt zoals
vereist om die waarde te bereiken,
indien deze waarde niet bereikt is
binnen 20 seconden na het indrukken
van de knop.
ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
Dit systeem kan gebruikt worden bij
snelheden hoger dan 30 km/u.
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
134) 135) 136)
Om het systeem in te schakelen de ring
C fig. 81 in de stand
draaien.
Inschakeling wordt aangegeven door
het brandende symbool
.
Het systeem kan niet worden
ingeschakeld als het voertuig in de 1
e
versnelling of in de achteruit staat.
Het is raadzaam om het systeem in te
schakelen vanaf de 3
eversnelling of
hoger.
81F0S0624
113
Page 116 of 244

BELANGRIJK Het is gevaarlijk het
systeem ingeschakeld te houden als
het niet gebruikt wordt. Er bestaat een
risico van per ongeluk inschakelen
en de controle over het voertuig
te verliezen vanwege onverwachte
overmatige snelheid.
DE GEWENSTE
SNELHEID INSTELLEN
Ga als volgt te werk:
Schakel het systeem in door ring C
fig. 81 omlaag te draaien.
Draai, wanneer het voertuig de
gewenste snelheid heeft bereikt, de ring
B omhoog (of omlaag) en laat de knop
los om het systeem in te schakelen.
Wanneer het gaspedaal wordt
losgelaten, zal het voertuig automatisch
de geselecteerde snelheid aanhouden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen)
kan de snelheid gewoon verhoogd
worden door het gaspedaal in te
trappen; als het gaspedaal vervolgens
wordt losgelaten, keert de auto terug
naar de eerder opgeslagen snelheid.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control iets hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.
BELANGRIJK Alvorens ring B omhoog
of omlaag te draaien, moet het voertuig
bij een constante snelheid rijden op
een vlakke ondergrond.SNELHEID VERHOGEN
Zodra de elektronische Cruise Control
is ingeschakeld, kan de snelheid
verhoogd worden door op ring B
omhoog te draaien.
SNELHEID VERLAGEN
Om de snelheid te laten afnemen met
het systeem geactiveerd, ring B omlaag
draaien.
DE SNELHEID WEER
OPROEPEN
Bij versies met Dualogic-versnellingsbak
in de D-modus (Drive - automatisch),
om de eerder ingestelde snelheid op te
roepen, knop A (CANC/RES) fig. 81
indrukken en loslaten.
Bij versies met handgeschakelde
versnellingsbak of Dualogic-
versnellingsbak in de sequentiële
modus, om de eerder ingestelde
snelheid op te roepen, accelereren tot
deze snelheid wordt benaderd en de
knop A (CANC/RES) indrukken en
loslaten.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Door het rempedaal een klein stukje in
te trappen of de knop A (CANC/RES) in
te drukken wordt de elektronische
Cruise-Control uitgeschakeld zonder
dat de opgeslagen snelheid gewist
wordt.Het veranderen van de versnelling zorgt
dat de Cruise Control uitschakelt.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
De elektronische Cruise-Control wordt
uitgeschakeld door ring C fig. 81 naar
stand 0 te draaien of de startschakelaar
op STOP te zetten.
BELANGRIJK
134)Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
135)In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
136)De elektronische Cruise-Control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen
constante snelheid kan handhaven. In
bepaalde omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet
in druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
114
STARTEN EN RIJDEN
Page 117 of 244

PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde versies/markten)
137)
47) 48)
SENSOREN
Parkeersensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 82; zij detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter
het voertuig en waarschuwen de
bestuurder met een intermitterend
geluidssignaal.GELUIDSSIGNAAL
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter de auto bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie
die varieert op basis van de afstand van
het obstakel ten opzichte van de
bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen de auto en het obstakel afneemt
wordt ononderbroken wanneer de
afstand tussen de auto en het obstakel
minder dan 30 cm bedraagt en stopt
onmiddellijk als de afstand toeneemt;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.AANWIJZINGEN OP HET
DISPLAY
(versies met kleurendisplay)
Wanneer de sensoren worden
ingeschakeld, verschijnt het scherm van
fig. 83 op het display.
Het systeem geeft een gedetecteerd
obstakel aan met de weergave van een
boog in overeenstemming met de
afstand tot het obstakel en de plaats
hiervan ten opzichte van het voertuig.
Als het systeem een obstakel
detecteert, verschijnt een boog in een
of meer posities afhankelijk van de
afstand tussen het obstakel en de auto.
Als een voorwerp wordt gedetecteerd
in de linker of rechter zone of midden
achter, toont het display een
knipperende boog in de
overeenkomende zone en klinkt er een
geluid.
82F0S0578
83F0S0558
115
Page 118 of 244

Terwijl de auto het voorwerp benadert,
toont het display een of meer
knipperende bogen die de auto
benaderen, en het geluid klinkt
frequenter totdat deze onafgebroken
klinkt.
De kleur op het display is afhankelijk
van de afstand tot en de plaats van het
obstakel. De auto is dicht bij het
obstakel wanneer er een knipperende
rode boog verschijnt op het display
(rechts, in het midden of links) en een
ononderbroken geluid wordt gehoord.
Wanneer er meerdere obstakels zijn,
wordt het dichtstbijzijnde obstakel
aangegeven.
STORINGSMELDINGEN
Storingen van de parkeersensoren
worden aangegeven zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld
door het aangaan van het lampje
of
het pictogram
(versies met
kleurendisplay) in het
instrumentenpaneel en het
bijbehorende bericht op het display
(voor bepaalde versies/markten).WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
de auto wordt gestoken. De sensoren
worden automatisch ingeschakeld
zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
BELANGRIJK
137)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
47)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
48)Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk
te wenden. Werkzaamheden aan de
bumper die niet goed worden uitgevoerd,
kunnen de werking van de sensoren in
gevaar brengen.
116
STARTEN EN RIJDEN
Page 119 of 244

TIPS VOOR HET
RIJDEN
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips om
het brandstofverbruik zo laag mogelijk
te houden en om de uitstoot van
schadelijke gassen zoveel mogelijk in te
perken.
Onderhoud van de auto
Voer de controles en bewerkingen uit
die in het “Geprogrammeerd
Onderhoudsschema“ zijn aangegeven
(zie hoofdstuk "Onderhoud en zorg").
Banden
Controleer minstens één keer per
maand de bandenspanning: als de
spanning te laag is, wordt de
weerstand groter en neemt het
brandstofverbruik toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
bagageruimte. Het gewicht van het
voertuig en de gewichtsverdeling
beïnvloeden in grote mate het
brandstofverbruik en de stabiliteit.Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of de skidrager
indien niet gebruikt. Deze accessoires
reduceren de aërodynamica van de
auto, waardoor het brandstofverbruik
toeneemt. Gebruik voor het vervoer van
grote voorwerpen een aanhanger,
indien mogelijk.
Elektrische apparatuur
Gebruik elektrische apparaten alleen
wanneer nodig. De
achterruitverwarming, de ruitenwissers
en de aanjager van het ventilatie-/
verwarmingssysteem nemen veel
stroom op, waardoor het
brandstofverbruik toeneemt (tot 25% in
stadsverkeer).
Klimaatregelmodule
Het gebruik van de klimaatregeling doet
het brandstofverbruik toenemen:
gebruik bij voorkeur alleen de standaard
ventilatie als de buitentemperatuur dit
toestaat.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet-gecertificeerde
aerodynamische accessoires kan
de aerodynamica en het
brandstofverbruik negatief beïnvloeden.RIJSTIJL
Start
Laat de motor niet warmdraaien bij
stilstaande auto, noch met stationair
toerental noch met een hoog toerental:
zo warmt de motor veel langzamer
op en nemen het verbruik en de
uitstoot van uitlaatgassen toe. Het is
beter om meteen rustig weg te rijden en
hoge toerentallen te vermijden: op
deze manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in wanneer
men voor een stoplicht stil staat of
alvorens de motor af te zetten. Deze
handeling heeft evenals "double-
clutchen" geen enkel nut en verhoogt
het brandstofverbruik en de vervuiling.
Keuze van de versnellingen
Schakel een hogere versnelling in zodra
de verkeers- en wegomstandigheden
dit toelaten. Snel accelereren met
een lage versnelling verhoogt het
brandstofverbruik. Ook het oneigenlijk
gebruik van een hoge versnelling doet
het verbruik en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen toenemen en
veroorzaakt motorslijtage.
117
Page 120 of 244

Topsnelheid
Bij een hogere snelheid neemt het
brandstofverbruik fors toe. Rijd dus
zoveel mogelijk met een constante
snelheid, vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost alleen brandstof
en verhoogt tevens de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen.
Acceleratie
Bruusk optrekken kost veel brandstof
en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen: geef geleidelijk aan gas
zonder het maximumkoppel te
overschrijden.
GEBRUIKS-
OMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud
starten kan de motor niet de optimale
bedrijfstemperatuur bereiken. Daardoor
zullen het verbruik (van +15 tot +30%
in het stadsverkeer) en de emissies
toenemen.Verkeerssituatie en conditie van het
wegdek
Op drukke wegen, bijvoorbeeld bij
filerijden waarbij vooral lage
versnellingen worden gebruikt, of in de
stad waar zich veel verkeerslichten
bevinden, zal het brandstofverbruik
aanmerkelijk hoger zijn. Bochtige
trajecten over bergwegen en een slecht
wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Bij langdurig stilstaan (bijv. voor
spoorwegovergangen) is het raadzaam
de motor af te zetten.TANKEN
138) 139) 140)
Controleer het type brandstof alvorens
te tanken. Zet ook de motor af alvorens
te tanken.
BENZINEVERSIES
Tank alleen loodvrije benzine met een
octaangehalte (R.O.N.) van ten minste
95 (EN228-specificatie).
BELANGRIJK Een beschadigde
katalysator veroorzaakt schadelijke
uitlaatgassen, met luchtvervuiling tot
gevolg.
BELANGRIJK Vul de tank nooit, ook
niet met een minimale hoeveelheid
in een noodgeval, met loodhoudende
benzine bij, dit kan leiden tot
onherstelbare schade aan de
katalysator.
TANKINHOUD
Om de tank volledig te vullen, kan men
twee keer bijvullen nadat het
tankpistool is afgeslagen. Meer bijvullen
kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
118
STARTEN EN RIJDEN