61
Verwijderbaar luik (type 1)
Verwijderen van het luik
F Houd het luik met één hand tegen en draai met uw andere hand aan de knop boven het
luik om het los te maken.
F
L
aat het luik zakken om het uit de behuizing
te halen.
F
B
erg het op achter de bestuurdersstoel door
het vast te klemmen in de nokken.
F
D
raai aan de knop boven het luik om het luik
te vergrendelen.
Terugplaatsen van de klep
F Kantel de klep met de gele scharnieren omlaag.
F
P
laats de scharnieren in hun behuizing
en druk ze omlaag (om trillingen te
vo o r ko m e n).
F
T
il de klep met één hand op om hem
opnieuw te sluiten en draai ver volgens met
de andere hand de hendel bovenaan de
klep om hem te vergrendelen.
Verwijderbaar luik (type 2)
Het luik wordt in de gesloten of geopende stand
gehouden met magneten op iedere eindpositie.
Opklapbare zitting
De stoel omhoog klappen
F Trek met één hand stevig de lus naar voren om de stoel te ontgrendelen.
F
E
en gasveer plaatst de zitting tegen de
rugleuning.
F
S
chuif het luik naar links of rechts om het te
openen of te sluiten. Plaats uw hand nooit
onder
de stoel om de stoel omhoog
te klappen, uw vingers kunnen
daarbij bekneld raken.
Gebruik altijd de lus.
3
Ergonomie en comfort
112
ASR/ESP
Deze systemen zorgen voor meer
veiligheid tijdens het rijden. De bestuurder
mag zich echter nooit laten verleiden tot
het nemen van meer risico's of te hard
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen
leiden (regen, sneeuw, ijzel) wordt de
kans dat de wielen hun grip verliezen
groter. Het is voor uw veiligheid dus van
het grootste belang dat de systemen
altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving van de
voorschriften van de fabrikant, niet alleen
met betrekking tot de wielen (banden en
velgen), onderdelen van het remsysteem
en elektronische onderdelen, maar ook
wat betreft de montageprocedures die
door het CITROËN-netwerk worden
toegepast.
Voor een maximale effectiviteit van deze
systemen onder winterse omstandigheden
adviseren wij u winterbanden te
gebruiken.
Zorg er dan voor dat alle vier de
wielen zijn voorzien van hetzelfde
type winterband dat voor uw auto is
gehomologeerd.Advanced Grip Control
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de aandrijving wordt verbeterd op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Dit systeem werkt in elke situatie optimaal en
zorgt er voor dat u ook onder omstandigheden
met weinig grip, die u tijdens toeristisch gebruik
kunt tegenkomen, uw weg kunt ver volgen.
In combinatie met de Peak Mountain Snow
Flake vierseizoenenbanden weet dit systeem
veiligheid, grip en tractie uitstekend te
combineren.
Het gaspedaal dient voldoende te worden
ingetrapt om het systeem optimaal gebruik te
laten maken van het motorvermogen. Tijdens
de werking van het systeem draait de motor
soms met hoge toerentallen; dit is normaal.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u de
stand selecteren die het meest geschikt is voor
de rijomstandigheden die u tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat een
lampje branden in combinatie met de weergave
van een melding om uw keuze te bevestigen.
Bedieningsstanden
Normaal (ESC)
Dit is de stand voor situaties waarin
weinig wielslip optreedt, gebaseerd
op de verschillende normale
rijomstandigheden die kunnen
voorkomen.
Telkens wanneer u het contact afzet,
neemt het systeem automatisch deze
stand aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij
het wegrijden de regeling aan op de
hoeveelheid grip die elk voor wiel op dat
moment heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Veiligheid
138
Rijadviezen
F Houd u altijd aan de verkeersregels en let onder alle omstandigheden goed op.
F
R
icht uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuur wiel, zodat u snel
kunt reageren op onver wachte situaties.
F
K
ies voor een soepele rijstijl, anticipeer op
situaties waarbij u moet remmen en houd
afstand van de auto's voor u, vooral bij
slecht weer.
F
V
oer handelingen die veel aandacht vergen
(bijvoorbeeld verstellen of afstellen) altijd bij
stilstaande auto uit.
F
B
ij lange ritten is het raadzaam om elke
twee uur pauze te nemen.
Voor een lange levensduur van uw auto en
voor uw eigen veiligheid is het raadzaam om de
volgende voorzorgsmaatregelen te nemen bij
het gebruik van de auto:
Manoeuvreer voorzichtig en met
lage snelheid
De afmetingen van deze auto, in de breedte,
hoogte en lengte, verschillen sterk van
een personenauto. Daardoor zijn bepaalde
obstakels lastig te zien.
Rijd langzaam tijdens het manoeuvreren.
Controleer alvorens te draaien of er zich
halver wege de hoogte van de auto geen
obstakels bevinden naast de auto.
Controleer alvorens achteruit te rijden
met name of er zich geen hoog geplaatste
obstakels bevinden achter de auto.
Wees erop bedacht dat bijvoorbeeld ladders de
buitenmaten van de auto vergroten.
Rijd voorzichtig en efficiënt
Neem bochten met lage snelheid.
Houd rekening met een langere remweg, met
name op nat of glad wegdek.
Wees bedacht op zijwind.
Wees voorzichtig.
De banden moeten minimaal de op de sticker
aangegeven spanning hebben; op lange ritten
is het raadzaam de bandenspanning met 0,2 -
0,3 bar te verhogen.
Belangrijk!
Laat de motor nooit stationair
draaien in een slecht geventileerde,
afgesloten ruimte. Verbrandingsmotoren
stoten giftige uitlaatgassen uit, zoals
koolmonoxide. Kans op vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat bij winterse omstandigheden
(temperaturen onder -23 °C) de motor
gedurende 4 minuten stationair draaien
voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de
goede werking en de levensduur van de
mechanische onderdelen van uw auto (de
motor en de transmissie). Rijd nooit met aangetrokken
parkeerrem
. Kans op over verhitting en
beschadiging van het remsysteem!
Parkeer de auto niet of laat de motor
niet draaien op een brandbare
ondergrond (dor gras, dode bladeren,
papier enz.). Het uitlaatsysteem van uw
auto wordt erg warm en blijft ook na het
afzetten van de motor nog enkele minuten
warm. Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de handrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of in
de stand N of P , afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in
de auto achter.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen.
Rijden
165
Overschrijden van de ingestelde
snelheid
Trap het gaspedaalin om de ingestelde
snelheid tijdelijk te overschrijden (de
ingestelde snelheid knippert).
Laat om terug te keren naar de ingestelde
snelheid het gaspedaal los (wanneer
deze snelheid weer is bereikt, stopt de
snelheidsweergave met knipperen).
Werkingslimieten
Gebruik het systeem nooit in de volgende
situaties:
-
I
n een stedelijk gebied met
overstekende voetgangers,
-
i
n druk verkeer,
-
o
p bochtige of steile wegen,
-
o
p gladde of overstroomde wegen,
-
i
n ongunstige weersomstandigheden,
-
r
ijden op een kombaan,
-
r
ijden op een rollenbank,
-
b
ij het gebruik van sneeuwkettingen,
sneeuwsokken of spijkerbanden.Snelheidsregelaar
Raadpleeg Algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
en Snelheidsregelaar - specifieke adviezen :
Met behulp van dit systeem kan
de bestuurder met een ingestelde
constante snelheid rijden zonder gas
te hoeven geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld .
Daar voor moet de auto met een snelheid van
minstens 40
km/h rijden.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet stand D zijn geselecteerd of moet, in
stand M , minimaal de tweede versnelling zijn
ingeschakeld.
Bij auto’s met een automatische transmissie
of een elektronisch gestuurde versnellingsbak
moet minimaal de tweede versnelling zijn
ingeschakeld.
Bij auto’s met het Stop & Start-systeem
blijft de snelheidsregelaar na het
schakelen actief, ongeacht het type
versnellingsbak. Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.
Stuurkolomschakelaars
1.
ON (stand CRUISE )/OFF (stand 0).
2. Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verlagen van de
ingestelde snelheid.
3. Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid.
4. Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregelaar met de eerder
opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergeven van de snelheidsdrempels in
het geheugen met behulp van opslaan van
snelheden.
of
Gebruiken van de door het
snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
weergegeven snelheid.
6
Rijden