
73
Rijden
6Handgeschakelde 
versnellingsbak
Trap om soepel te kunnen schakelen het 
koppelingspedaal altijd volledig in.
Om te voorkomen dat de werking van het pedaal 
wordt gehinderd:
–  controleer of de mat goed op zijn plaats 
ligt,
–  leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Laat tijdens het rijden niet uw hand op de 
versnellingspook rusten. Zelfs een lichte 
belasting op de pook kan na verloop van tijd 
slijtage aan de onderdelen in de versnellingsbak 
veroorzaken.
De achteruitversnelling 
inschakelen
 
 
►  Til de ring onder de knop omhoog om de 
achteruitversnelling in te schakelen.
Schakel deze pas in als het voertuig 
volledig tot stilstand is gekomen. 
Dit moet langzaam worden gedaan om 
te voorkomen dat het inschakelen van de 
achteruitversnelling veel geluid maakt. 
Wanneer het voertuig is uitgerust met 
een parkeerhulpfunctie, dan wordt de 
functie geactiveerd als de achteruitversnelling 
wordt ingeschakeld; u hoort dan een 
geluidssignaal. 
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  parkeerhulp.
Schakelindicator
Afhankelijk van de uitvoering of motor verlaagt 
dit systeem het brandstofverbruik door een 
hogere versnelling aan te raden. 
U bent niet verplicht om schakeladviezen op te 
volgen. De keuze van de optimale versnelling 
hangt namelijk altijd af van de situatie op de 
weg, de verkeersdrukte en de veiligheid. De 
bestuurder blijft altijd zelf verantwoordelijk voor 
het al dan niet opvolgen van een schakeladvies 
van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Werking
De bestuurder wordt geadviseerd een 
hogere versnelling in te schakelen door 
het branden van het pictogram  SHIFT en de 
weergave van een omhoog wijzende pijl op het 
display van het instrumentenpaneel.
Het systeem past het schakeladvies aan 
de rijomstandigheden (helling, belading 
van de auto enz.) en de rijstijl van de 
bestuurder (veel vermogen nodig, 
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal nooit adviseren om de eerste 
versnelling of de achteruitversnelling in te 
schakelen, noch om terug te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk 
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, 
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch 
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg 
wilt rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen 
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager 
brandstofverbruik, minder uitstoot van 
schadelijke stoffen en een aangename rust in 
het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van 
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals 
met name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard  ingeschakeld als 
het contact wordt aangezet.
De functie uit-/inschakelen:  

74
Rijden
 
 
 
 
►  Druk op de toets.
Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt 
de gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat 
het controlelampje branden; als de motor door 
de functie was gestopt, wordt deze direct gestart.
Schakel Stop & Start uit, dan blijft de 
airconditioning continu werken.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd 
uit als u handelingen onder de motorkap wilt 
uitvoeren, om letsel door het automatisch 
opnieuw starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit 
wanneer u over een overstroomde weg moet 
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
rijadviezen, met name over het rijden op 
overstroomde wegen.
Overgang naar de 
STOP-stand
Zet de schakelhendel in de neutraalstand en 
laat het koppelingspedaal los terwijl het voertuig 
stilstaat.
Dit lampje op het instrumentenpaneel 
gaat branden en de motor wordt afgezet.
Automatische uitschakeling van de motor  is alleen mogelijk wanneer de rijsnelheid 
van het voertuig hoger dan 10 km/u is, zodat 
de motor niet continu wordt uitgeschakeld als 
het voertuig langzaam rijdt. 
Voordat u het voertuig verlaat, moet u 
altijd het contact met de sleutel 
uitschakelen. 
Tank nooit terwijl de motor in de  STOP-stand staat; zet in dat geval altijd 
het contact af met de sleutel.
Bijzonderheden: STOP-
stand niet beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
–  het systeem wordt geïnitialiseerd,
–  het bestuurdersportier is geopend,
–  de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is 
vastgemaakt,
–  de airconditioning in werking is,
–  de achterruitverwarming ingeschakeld is,
–  de ruitenwissers vóór in de stand hoge 
snelheid werken,
–  de achteruitversnelling is ingeschakeld, tijdens 
het inparkeren,
–  bepaalde bijzondere omstandigheden 
(laadtoestand accu, motortemperatuur, 
regeneratie van het roetfilter, rembekrachtiging, 
buitentemperatuur enz.) dat niet toelaten.
–  het Stop & Start-systeem zeer intensief wordt 
gebruikt. In dat geval kan het systeem worden 
uitgeschakeld om de startfunctie te beschermen. 
Neem contact op met het CITROËN-netwerk om 
de functie weer te laten activeren.
Dit verklikkerlampje op het 
instrumentenpaneel knippert enkele 
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de 
START-stand
Wanneer er een versnelling is geselecteerd, 
is automatisch herstarten van de motor alleen 
mogelijk door het koppelingspedaal volledig in 
te drukken. 
Dit lampje gaat uit en de motor wordt 
gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart 
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet, 
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De 
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer 
worden gestart. 
Bijzonderheden: START-
stand automatisch 
geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden 
geactiveerd als:
–  de auto wegrolt op een helling,
–  de ruitenwissers vóór in de stand hoge 
snelheid werken,
–  de airconditioning in werking is,
–  de motor ongeveer drie minuten geleden is 
afgezet door het Stop & Start-systeem,
–  er bepaalde bijzondere omstandigheden 
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur, 
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding 
weergegeven op het display van het 
instrumentenpaneel en gaat dit verklikkerlampje 
gedurende enkele seconden knipperen om 
vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.  

75
Rijden
6mogelijk door het koppelingspedaal volledig in 
te drukken. 
Dit lampje gaat uit en de motor wordt 
gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart 
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet, 
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De 
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer 
worden gestart. 
Bijzonderheden: START-
stand automatisch 
geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden 
geactiveerd als:
–  de auto wegrolt op een helling,
–  de ruitenwissers vóór in de stand hoge 
snelheid werken,
–  de airconditioning in werking is,
–  de motor ongeveer drie minuten geleden is 
afgezet door het Stop & Start-systeem,
–  er bepaalde bijzondere omstandigheden 
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur, 
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding 
weergegeven op het display van het 
instrumentenpaneel en gaat dit verklikkerlampje 
gedurende enkele seconden knipperen om 
vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.
Als u bij een auto met een  handgeschakelde versnellingsbak in de 
STOP-stand een versnelling inschakelt, maar 
daarbij het koppelingspedaal niet helemaal 
intrapt, wordt de motor in sommige gevallen 
niet weer gestart.
Er gaat dan een verklikkerlampje branden 
en/of er wordt een melding weergegeven die 
aangeeft dat u het koppelingspedaal volledig 
moet intrappen om de motor weer te laten 
starten.
Als de motor automatisch is afgezet  (STOP-stand) en de bestuurder zijn 
veiligheidsgordel losmaakt en een voorportier 
opent, dan kan de motor uitsluitend weer met de 
contactsleutel worden gestart. Er klinkt een 
geluidssignaal in combinatie met het knipperen 
van dit verklikkerlampje en een melding op het 
display.
Storing
Bij een storing in het Stop & Start-
systeem wordt het systeem 
uitgeschakeld, gaat dit verklikkerlampje branden 
en wordt er een melding weergegeven op het 
display van het instrumentenpaneel.
Laat het systeem controleren door het 
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou 
optreden, kan de motor gestart worden door het 
koppelingspedaal volledig in te trappen of door 
de versnellingsbak in de neutraalstand te zetten.
Hill  Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden 
op een helling kort (ongeveer 2 seconden) op 
zijn plaats. In die tijd kunt u uw voet van het 
rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole 
geïntegreerde functie (ook bekend onder 
de naam HHC (Hill Holder Control)) wordt 
geactiveerd onder de volgende omstandigheden:
–  de auto moet stilstaan met draaiende motor en 
het rempedaal ingetrapt,
–  de helling moet steiler zijn dan 5%,
–  bij het omhoog rijden op een helling moet 
de versnellingsbak in de neutraalstand staan 
of moet een andere versnelling dan de 
achteruitversnelling zijn ingeschakeld,
–  bij het afdalen van een helling moet de 
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om 
het rijcomfort te vergroten en kan niet 
gebruikt worden als elektrisch bediende 
handrem.  

86
Rijden
De functie in-/uitschakelen
► Druk het rem- of koppelingspedaal in of draai 
de ring in de stand  OFF; het controlelampje gaat 
uit.
Wanneer de dynamische stabiliteitsregeling 
actief is, wordt de snelheidsregelaar tijdelijk 
uitgeschakeld.
Herstellen - RES
Als u de geprogrammeerde snelheid van het 
voertuig wilt herstellen (bijvoorbeeld nadat u het 
rem- of koppelingspedaal hebt ingedrukt):
►  Ga geleidelijk terug naar de gekozen 
snelheid en druk op de toets  3.
Het controlelampje gaat branden; de 
werking van de snelheidsregelaar is 
hersteld.
Ingestelde snelheid wissen
De ingestelde snelheden worden uit het 
geheugen gewist als het contact wordt afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met 
werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een 
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Lane Departure Warning 
System
Lees de algemene adviezen over het gebruik 
van de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem registreert wanneer de 
bestuurder onbedoeld een rijstrookmarkering 
(doorgetrokken of onderbroken streep) 
overschrijdt.
 
 
Bovenaan de voorruit is in het midden een 
camera geplaatst; deze camera houdt de weg in 
de gaten en ziet rijstrookmarkeringslijnen en de 
positie van het voertuig ten opzichte van deze 
lijnen. 
Bij een rijsnelheid hoger dan 60 km/u wordt er 
een alarm gegeven als het voertuig van zijn 
rijrichting afwijkt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en 
autowegen.
Wanneer de voorruit is beschadigd, raden 
wij u aan om contact op te nemen met een  CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats 
om de camera eventueel te laten vervangen en/
of kalibreren.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als 
de auto wordt gestart.
Deze twee verklikkerlampjes op 
het instrumentenpaneel gaan 
branden om aan te geven dat het systeem 
controleert of aan de werkingsvoorwaarden 
wordt voldaan.
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan 
deze twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is 
dan geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden 
wordt voldaan, blijft het systeem wel 
ingeschakeld maar is het niet meer actief. Dit 
wordt aangegeven door het blijven branden 
van deze twee verklikkerlampjes op het 
instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het 
systeem uitsluitend actief als aan de volgende 
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
–  De auto rijdt vooruit.
–  Er is geen enkele storing in de auto 
gesignaleerd.
–  De auto rijdt met een snelheid van minimaal 
60 km/h.
–  De rijstrookmarkering is goed zichtbaar.
–  Het zicht is helder.
– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
–  Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels 
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger 
gehouden).
–  Als de rijstrookmarkering wordt overschreden 
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de 
richtingaanwijzer voor de richting waarin de 
rijstrook wordt verlaten (rechts of links) niet zijn 
ingeschakeld.
–  De rijrichting van de auto komt overeen met 
het verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen 
 
 
 
►  Druk op deze toets om de functie in of uit te 
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje 
in de toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, 
blijven de twee controlelampjes op het 
instrumentenpaneel branden totdat de rijsnelheid 
60 km/u is. 
De status van de functie blijft opgeslagen in het 
geheugen nadat het contact is afgezet.  

87
Rijden
6– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
–  Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels 
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger 
gehouden).
–  Als de rijstrookmarkering wordt overschreden 
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de 
richtingaanwijzer voor de richting waarin de 
rijstrook wordt verlaten (rechts of links) niet zijn 
ingeschakeld.
–  De rijrichting van de auto komt overeen met 
het verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen 
 
 
 
►  Druk op deze toets om de functie in of uit te 
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje 
in de toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, 
blijven de twee controlelampjes op het 
instrumentenpaneel branden totdat de rijsnelheid 
60 km/u is. 
De status van de functie blijft opgeslagen in het 
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts  ten opzichte van de rijrichting wordt 
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de 
betreffende kant op het instrumentenpaneel 
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, 
en ongeveer 20 seconden nadat deze is 
uitgeschakeld, wordt er geen waarschuwing 
gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt 
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de 
weg of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie 
optreden:
–  als de rijstrookmarkeringen zijn 
weggesleten;
–  als er weinig contrast is tussen het wegdek 
en de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch 
uitgeschakeld als de functie Stop & Start 
actief is. Het systeem start opnieuw en 
herkent de omstandigheden weer nadat het 
voertuig is gestart. 
Er kunnen storingen in de werking van 
het systeem optreden:
–  Als het voertuig een zeer zware lading 
vervoert (vooral als deze niet goed in 
evenwicht is); 
–  Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, 
mist of sneeuw);
–  Bij weinig of juist heel veel licht 
(bijvoorbeeld bij verblindend zonlicht of in het 
donker);
–  Als de voorruit vlak bij de camera vuil of 
beschadigd is; 
–  Als de ABS, DSC, ASR of Intelligent 
Traction Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje, 
gaan de waarschuwingslampjes branden 
in combinatie met een geluidssignaal en een 
melding ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een 
CITROËN-dealer of gekwalificeerde werkplaats.  

96
Praktische informatie
 
► Druk vervolgens op de tweede knop in het 
accucompartiment onder de vloer (minibus) om 
de voeding te herstellen.
Bij andere uitvoeringen is de tweede 
knop vervangen door een zekering ; 
neem contact op met een CITROËN-dealer of 
gekwalificeerde werkplaats.
Compatibiliteit van 
brandstoffen
  
Diesel die voldoet aan de normen 
EN590, EN16734 en EN16709, met een 
methylvetzuurgehalte tot respectievelijk 7%, 
10%, 20% en 30%. Bij het gebruik van B20- of 
B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden speciale 
onderhoudsvoorschriften die onder "Zware 
omstandigheden" vallen.
  
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Brandstof
De inhoud van de brandstoftank bedraagt 
ongeveer  90 liter.
Er zijn ook brandstoftanks leverbaar met een 
inhoud van 60 en 120 liter, afhankelijk van de 
motoruitvoering.
Laag brandstofniveau
Als het minimumbrandstofniveau  E 
(Empty) is bereikt, gaat dit 
verklikkerlampje branden.
Afhankelijk van de inhoud van de brandstoftank 
en de motoruitvoering bevat de tank nog 
ongeveer 10 of 12 liter brandstof.
Tank bij de eerstvolgende gelegenheid om een 
lege brandstoftank te voorkomen.
Tanken
Het tanken altijd met afgezette motor.
►  Open de brandstofvulklep.
►  Houd de zwarte vulklep met een hand.
►  Steek de sleutel met de andere hand erin en 
draai deze linksom. 
 
 
►  Verwijder de zwarte vuldop en bevestig 
deze aan de haak aan de binnenzijde van de 
brandstofvulklep.
Een sticker aan de binnenzijde van de 
brandstofvulklep geeft aan welke brandstof u 
moet tanken.
Laat het vulpistool maximaal een 3
de keer 
afslaan, aangezien er anders storingen kunnen 
optreden.
►  Vergrendel de zwarte vuldop na het tanken 
en sluit de vulklep.
Tank met het Stop & Start-systeem nooit  terwijl de motor in de STOP-stand staat; 
zet dan altijd het contact af met de sleutel.
Brandstofsysteem 
onderbroken
Bij een botsing zorgt een voorziening ervoor 
dat de brandstoftoevoer naar de motor en de 
voeding van het voertuig automatisch worden 
onderbroken.
De alarmknipperlichten en de interieurverlichting 
gaan branden, en de portieren worden 
ontgrendeld.
Als de toevoer en voeding na de botsing  weer moeten worden hersteld, moet u 
eerst op brandstoflekkage en vonken 
controleren om ervoor te zorgen dat er geen 
brand ontstaat. 
 
 
►  Herstel de brandstoftoevoer door op de 
eerste knop rechtsvoor te drukken.
   

100
Praktische informatie
voertuig: 6, 8 of 10, afhankelijk van de wielbasis 
van het voertuig.
Houd u aan de montagevoorschriften en de 
gebruiksvoorwaarden in de handleiding die bij de 
draagvoorziening is meegeleverd.
De maximale belasting van het dak, 
gelijkmatig verdeeld: 150 kg, voor alle 
uitvoeringen, binnen de limieten van het 
maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW).
Bij voertuigen in hoogte-uitvoering H3 
mogen geen dakdraagsystemen worden 
gebruikt.
Houd u strikt aan de geldende wettelijke 
bepalingen met betrekking tot de maximale 
inhoud. 
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer 
informatie over de  technische 
gegevens van het voertuig, met name voor 
de afmetingen.
Onder de motorkap
Openen
Schakel omwille van uw veiligheid het 
Stop & Start-systeem altijd uit alvorens 
werkzaamheden onder de motorkap uit te 
voeren om letsel als gevolg van het 
y   &