131
Uitschakelen/weer inschakelen
Dit verklikkerlampje knippert een
paar seconden en gaat dan uit.
Dit is volkomen normaal.
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-
systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als de motor is afgezet in de STOP-stand,
wordt hij onmiddellijk weer gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch
weer ingeschakeld als het contact wordt
aangezet.
Met/zonder audiosysteem
F Druk op deze toets.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van het lampje van de toets en de
weergave van een melding. Druk nogmaals op deze toets om de functie
weer in te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit en er wordt
een melding weergegeven.
Met touchscreen
F Selecteer in het menu Rijden/
Auto het tabblad " Rijfuncties"
en daarna " Stop & Star t ".
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te
voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen , met name over het
rijden op overstroomde wegen. Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan.
Alle verklikkerlampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden.
In dat geval moet u het contact uitzetten en de
motor opnieuw starten.
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat werkzaamheden aan dit type accu
alleen door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Storing
Bij een storing in het systeem knippert het
lampje van de toets enige tijd en gaat het
vervolgens permanent branden.
Laat uw auto controleren door het CITROËN-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
6
Rijden
132
Head-up-display
Systeem dat bepaalde informatie op een getint
scherm projecteert, in het directe gezichtsveld
van de bestuurder zodat deze zijn ogen niet
van de weg hoeft af te wenden.
Informatie op het head-up
display
Als het head-up display is ingeschakeld, geeft
het de volgende informatie weer:
A.De rijsnelheid.
B. De informatie van de snelheidsregelaar/-
begrenzer.
C. Indien uw auto met deze systemen
is uitgerust: informatie van de
autom. noodremassistentie en het
navigatiesysteem.
D. Indien uw auto met dit systeem
is uitgerust: informatie van de
snelheidsbegrenzer. Raadpleeg voor meer informatie over het
navigatiesysteem
de rubriek "Audio en
datacommunicatie ".
Toetsen
1.Aan.
2. Uit (lang indrukken).
3. Instellen van de lichtsterkte.
4. Instellen weergavehoogte.
F
D
ruk bij draaiende motor op de toets 1 om
het systeem in te schakelen en het scherm
uit te klappen.
Hoogteverstelling
F Stel het display bij draaiende motor op de gewenste hoogte af met de toetsen 4 :
-
o
mhoog om het display hoger af te
stellen,
-
o
mlaag om het display lager af te stellen.
Helderheid instellen
F Stel bij een draaiende motor de helderheid van het informatiedisplay in met toets 3 :
-
"
zon" om de lichtsterkte te verhogen,
-
"
maan" om de lichtsterkte te verlagen.Inschakelen/uitschakelen
F Houd de toets 2 ingedrukt om het systeem uit te schakelen en het scherm in te klappen.
De ingeschakelde/uitgeschakelde status van
het head-up display blijft behouden als de motor
opnieuw wordt gestart.
Rijden
135
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van
het navigatiesysteem actueel is, dienen
de kaartgegevens geregeld te worden
geüpdatet.
Weergave op het instrumentenpaneel
Head-up display
1.Weergave van de snelheidslimiet.
Weergave van de snelheid
Het systeem is ingeschakeld maar ontvangt
geen informatie over de snelheidslimiet.
Zodra er informatie over de snelheidslimiet
wordt ontvangen, geeft het systeem de waarde
w e e r.
De bestuurder kan, als hij dat wil, zijn snelheid
aanpassen op basis van de door het systeem
geleverde gegevens.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Zonder audiosysteem
F In het menu " RIJHULP" op het display
van het instrumentenpaneel, inschakelen/
uitschakelen " ADVIESSNELH ".
(snelheidslimietherkenning).
Met audiosysteem
F Activeer of deactiveer in het menu " Persoonlijke instelling
– configuratie " de functie
" Snelheidsadviezen ".
Op het touchscreen
F Selecteer in het Rijden/
Auto menu het tabblad
" Voertuiginstellingen " en
dan " Beveiliging " en activeer/
deactiveer " Weergave van de
adviessnelheid. ".
Weergave van de informatie
De informatie met betrekking tot de
snelheidslimietherkenning wordt weergegeven
na de gegevens van de boordcomputer op het
LCD-instrumentenpaneel.
Om deze informatie weer te geven:
F
D
ruk op deze knop aan het uiteinde van de
ruitenwisserschakelaar .
6
Rijden
144
Als uw auto een voorligger te snel nadert,
wordt het eerste waarschuwingsniveau
mogelijk niet weergegeven: in dat geval
wordt waarschuwingsniveau 2 direct
weergegeven.
Belangrijk: waarschuwingsniveau 1 wordt
nooit weergegeven als de activeringsstand
" Dichtb. " is geselecteerd.
Activeringsdrempel voor de
waarschuwing wijzigen
Deze stand voor de activering van de
waarschuwing is bepalend voor de manier
waarop u wordt gewaarschuwd voor een
rijdende of stilstaande voorligger, of een
voetganger op uw rijstrook.
De huidige drempel kan worden gewijzigd via
het configuratiemenu van de auto.
U kunt een van drie vooraf gedefinieerde
drempels selecteren:
-
"Ver ",
-
"Normaal ",
-
"Dichtb. ".
De stand die als laatste gebruikt is, wordt
opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Zonder audiosysteem
Met audiosysteemIntelligente
noodremassistentie (NRAi)
Wanneer de bestuurder wel remt, maar niet
voldoende om een aanrijding te voorkomen,
vult deze functie de remkracht aan voor zover
dit binnen de natuurkundige grenzen mogelijk
is.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
Active Safety Brake
Deze functie, ook wel automatisch
noodremsysteem genoemd, is bedoeld om
de snelheid van de aanrijding te beperken
of de frontale aanrijding met de voorligger te
voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
F
I
n het menu "
RIJHULP" op het display
van het instrumentenpaneel, inschakelen/
uitschakelen " WS A ANRIJDING ".
(automatisch noodremsysteem).
F
W
ijzig ver volgens het
waarschuwingsniveau.
F
O
pen het menu "
Persoonlijke
instelling – configuratie " en
activeer/deactiveer " Autom.
noodremfunctie ".
F
W
ijzig ver volgens het
waarschuwingsniveau.
Op het touchscreen
F Selecteer in het menu Rijden/Auto het tabblad
" Voertuiginstellingen ",
vervolgens " Beveiliging" en
activeer/deactiveer " Kans op
aanrijding en aut. remmen ".
F
W
ijzig ver volgens het
waarschuwingsniveau.
F
D
ruk op " Bevestigen" om de wijziging op te
slaan.
Rijden
145
Als de camera de aanwezigheid
van een voertuig of een voetganger
heeft bevestigd, knippert dit
verklikkerlampje als de functie
ingrijpt op het remsysteem.
Op basis van informatie van de camera
activeert de functie de remmen van de auto.
Belangrijk : als de werking van het
automatische noodremsysteem
wordt geactiveerd, moet u de
controle over uw auto overnemen en
remmen met het rempedaal om de
automatische remactie aan te vullen
of te beëindigen.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto weer overnemen door
een ferme stuurbeweging te maken en/of het
gaspedaal in te trappen.
Het moment van activeren van de remmen
kan worden aangepast aan het rijgedrag
van de bestuurder, zoals stuuracties of het
intrappen van het gaspedaal.
Als de functie in werking is, kunnen
er lichte trillingen voelbaar zijn in het
rempedaal.
Als de auto volledig tot stilstand is
gekomen, blijven de remmen automatisch
1 tot 2
seconden geactiveerd.
Bij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan
als de auto door het automatische
noodremsysteem tot stilstand wordt
gebracht.
Bij auto's met een automatische transmissie
begint de auto weer te rijden nadat hij door
het automatische noodremsysteem tot
stilstand is gebracht. Trap het rempedaal in
als u dit wilt voorkomen.
Specifieke werkingsvoorwaarden
De rijsnelheid moet liggen tussen 5 en
85 km/h wanneer een rijdend voertuig wordt
gedetecteerd.
De rijsnelheid mag niet hoger zijn dan 80
km/h
wanneer een stilstaand voertuig wordt
gedetecteerd.
De rijsnelheid mag niet hoger zijn dan 60
km/h
wanneer een voetganger wordt gedetecteerd.
Het ESP mag niet defect zijn.
Het ASR-systeem mag niet uitgeschakeld zijn.
Alle passagiers moeten hun veiligheidsgordels
hebben vastgemaakt.
De auto moet met een constante snelheid op
een weinig bochtige weg rijden.
Na een aanrijding wordt de functie
automatisch uitgeschakeld. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Uitschakelen/inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Het systeem kan worden uit- of ingeschakeld
via het configuratiemenu van de auto. Het uitschakelen van het systeem
wordt gesignaleerd door het
branden van dit verklikkerlampje,
in combinatie met de weergave van
een melding.
Zonder audiosysteem
F In het menu " RIJHULP" op het display
van het instrumentenpaneel, inschakelen/
uitschakelen " WS A ANRIJDING ".
(automatisch noodremsysteem).
Met audiosysteem
F Activeer of deactiveer in het menu " Persoonlijke instelling
– configuratie " de functie
" Autom. noodremfunctie ".
Op het touchscreen
F Selecteer in het Rijden/
Auto menu het tabblad
" Voertuiginstellingen "
en dan " Beveiliging " en
activeer/deactiveer " Autom.
noodremassistentie ".
6
Rijden
146
Storing
Onder de volgende omstandigheden
werkt de camera mogelijk minder goed of
helemaal niet:
-
s
lecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, zware regenval, dichte mist
e n z .),
-
v
erblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon,
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.),
-
d
e camera is bedekt met modder, ijs,
sneeuw of is beslagen, enz.....
Onder deze omstandigheden werkt het
detectiesysteem mogelijk minder goed.
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook
rondom de camera beslagen worden. Bij
vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig
ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of op
het dak liggen, omdat de detectiecamera
erdoor kan worden afgedekt.
Vermoeidheidsherkenningssysteem
Het is raadzaam om een pauze te nemen
wanneer u zich moe voelt. Pauzeer in elk geval
elke twee uur. Deze systemen zijn hulpmiddelen voor de
bestuurder die desondanks waakzaam
moet blijven.
Ga niet rijden als u moe bent.
Inschakelen/uitschakelen
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Zonder audiosysteem
F In het menu " RIJHULP" op het display
van het instrumentenpaneel, inschakelen/
uitschakelen " WAARSCH BEST " (ver
-m
oeidheidsherkeningssysteem).
Met audiosysteem
F Activeer of deactiveer in het menu " Persoonlijke
instelling – configuratie " de
functie " Detectie verslapping
aandacht ".
Op het touchscreen
F Selecteer in het menu
"Rijden/Auto " het tabblad
" Voertuiginstellingen "
en dan " Beveiliging " en
activeer/deactiveer " Detectie
verslapping aandacht ".
Signaal rijtijd
Het systeem geeft een
waarschuwing zodra het detecteert
dat de bestuurder langer dan twee
uur heeft gereden met een snelheid
van meer dan 65
km/h zonder dat
deze een pauze heeft genomen.
In het geval van een storing in het
systeem wordt u gewaarschuwd
door het branden van dit
verklikkerlampje, in combinatie met
de weergave van een melding en
een geluidssignaal.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding
die de bestuurder adviseert een pauze te
nemen, en een geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
Rijden
152
Aan de hand van het geluid dat via
de luidspreker (voor of achter) wordt
weergegeven, is te herkennen of het
obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Uitschakelen/inschakelen
Het systeem kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto of via
de toets op het dashboard (afhankelijk van de
uitvoering).
Met/zonder audiosysteem
F Druk op deze toets; het lampje van de toets gaat branden om
te bevestigen dat de functie is
uitgeschakeld.
Met touchscreen
F Selecteer in het menu Rijden/Auto het tabblad " Rijfuncties"
en dan " Parkeerhulp ". De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger wordt
aangekoppeld of een fietsendrager op de
trekhaak wordt gemonteerd (auto's met
een trekhaak die volgens de voorschriften
van de fabrikant is gemonteerd).
Storing
In het geval van een storing bij
inschakelen van de achteruitversnelling
gaat dit verklikkerlampje branden
op het instrumentenpaneel, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
Let er bij slecht weer en in de winter altijd
op dat de sensoren niet met modder,
sneeuw of ijs bedekt zijn.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.). Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30
cm van de sensoren.
Top Rear Vision-camera
Bij een draaiende motor kunnen met dit
systeem twee weergaven van de directe
omgeving van de auto worden weergegeven op
het touchscreen met behulp van één camera
a c h t e r.
Rijden
162
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden gecontroleerd
als de banden "koud" zijn (de auto staat langer
dan een uur stil of er is minder dan 10 km
gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0.3
bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing wordt
aangegeven door permanent
branden van het lampje, een
geluidssignaal, afhankelijk van de
aangebrachte uitrusting en een
melding op het scherm.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats. Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Een visuele controle is dus niet
voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het systeem moet worden gereset bij
aangezet contact en stilstaande auto:
-
v
ia het configuratiemenu bij auto's met
touchscreen.
-
v
ia de toets op het dashboard voor auto's
zonder een touchscreen.
Met/zonder audiosysteem
F Houd deze toets ingedrukt.
Rijden