Page 25 of 244

STUURWIEL
AFSTELLING STUURWIEL
35) 36) 37)
De hoek van het stuurwiel wijzigen:
stop het voertuig en breng de
vergrendelhendel 1 fig. 12 onder de
stuurkolom naar beneden;
kantel het stuurwiel in de gewenste
positie en breng de hendel omhoog om
de kolom te vergrendelen;
probeer het stuurwiel omhoog en
omlaag te duwen om te controleren of
het stuurwiel goed vergrendelt is
alvorens weg te rijden.
BELANGRIJK
35)Het verstellen van het stuurwiel mag
alleen bij stilstaand voertuig en
uitgeschakelde motor gebeuren. Het is
gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het
voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt
verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de
bestuurder abrupt naar links of rechts
draait. Dit kan leiden tot controleverlies of
een ongeluk.
36)Aftermarket werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
37)Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
SPIEGELS
BUITENSPIEGELS
38)
Breedtespiegel aan
bestuurderskant
(indien aanwezig)
De breedtespiegel bevat twee
welvingen op het oppervlak die worden
gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor
binnen- en buitengebieden.
Het binnengebied is een standaard
bolle spiegel terwijl het buitengebied
een breder zicht geeft binnen hetzelfde
bereik. Deze combinatie geeft biedt
zekerheid bij het wisselen van rijbaan.
Objecten in het buitengebied zijn verder
weg dan in het binnengebied.
1204050101-12A-001AB
1304060101-12A-001AB
23
Page 26 of 244

ACHTERUITKIJKSPIEGEL
40)
Verstellen van de
achteruitkijkspiegel
Verstel voordat u gaat rijden de
achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht
door de achterruit te centreren.
Verblinding van koplampen
verminderen
Plaats de spiegel met de
ontspiegelhendel in de dagpositie.
Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar
voren voor rijden overdag (A-stand).
Duw de hendel naar achter om
verblinding van voertuigen aan de
achterzijde te verminderen (B-stand).
ELEKTRISCHE SPIEGELS
Het contact moet op de stad ACC of
ON (AAN) staan.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
draai de spiegelknop naar links 1
fig. 16 (L = links) of rechts 2 (R = rechts)
om de linker- of rechterspiegel te
kiezen;
druk de spiegelknop in de gewenste
richting.
Na het verstellen van de spiegel,
vergrendelt u de knop door deze naar
de middenpositie 0 te draaien om
ongewilde beweging te voorkomen.
SPIEGELS INKLAPPEN
39)
Vouw de buitenspiegel handmatig naar
achteren fig. 17 totdat deze gelijk aan
het voertuig is.
1404060102-ADJ-001AB
1504060102-MAN-002AB1604060101-L73-073AB
1704060101-12R-001AB
24
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 27 of 244

BELANGRIJK
38)Kijk altijd over uw schouder alvorens
van rijbaan te wisselen. Het wisselen van
rijbaan zonder rekening te houden met de
werkelijke afstand van het voertuig in de
bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken
raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u
ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het
lijkt.
39)Stel de buitenspiegels altijd af aan uw
rijpositie alvorens op weg te gaan: het is
gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden.
U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt
een ongeluk veroorzaken.
40)Stapel geen lading of voorwerpen tot
boven de rugleuningen: lading die boven
de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit
kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel
blokkeren waardoor u een andere
weggebruiker kunt raken bij het wisselen
van rijbaan.
BUITENVERLICHTING
KOPLAMPEN
Draai aan de koplampschakelaar 1
fig. 18 om de koplampen, andere
buitenverlichting en de
dashboardverlichting AAN of UIT te
zetten.
Het indicatielampje lichten aan
op
het instrumentenpaneel gaat branden
wanneer de koplampschakelaar wordt
gedraaid op
of.
Met automatische
verlichtingsregeling
Het indicatielampje lichten aan op het
instrumentenpaneel wordt
in-/uitgeschakeld in combinatie met de
automatische in-/uitschakeling van de
koplampen wanneer de
koplampschakelaar is geplaatst op
AUTO.
BELANGRIJK Laat de lampen niet aan
als de motor uitstaat tenzij dit om
veiligheidsredenen nodig is om
ontladen van de accu te voorkomen.
DAGVERLICHTING (DRL)
41) 42)
In bepaalde landen moeten de lampen
van de rijdende voertuigen overdag zijn
ingeschakeld (dagrijverlichting).
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig start met
rijden.
De dagrijverlichting schakelt uit als de
parkeerrem wordt bediend of de
selectiehendel op de stand P wordt
gezet (versies met automatische
versnellingsbak).
GROOTLICHT
De koplampen schakelen tussen
grootlicht en stadslicht door de hendel
naar voor en naar achter te bewegen.
Als het grootlicht aan is, gaat het
waarschuwingslampje
branden.
1805030101-121-001AB
25
Page 28 of 244

FLASH TO PASS
Flash to pass (knipperen om in te halen)
kan worden gebruikt als het contact is
ingeschakeld (AAN).
Trek om met de koplampen te
knipperen de hendel naar u toe (de
koplampschakelaar hoeft hiervoor niet
te zijn ingeschakeld).
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd
branden.
De hendel keert terug naar de normale
stand als deze wordt losgelaten.
AUTOMATISCHE
VERLICHTING
(indien aanwezig)
Lichtsensor
Als de koplampschakelaar op de
AUTO-stand staat en het contact is
ingeschakeld (AAN), dan neemt de
lichtsensor de helderheid of duisternis
van de omgeving waar en worden de
koplampen, overige buitenverlichting en
de dashboardverlichting automatisch in
of uitgeschakeld.
BELANGRIJK De lichtsensor werkt
tevens als regensensor voor de
automatische wisserregeling. Houd
handen en krabbers buiten bereik van
de voorruit als de ruitenwisserhendel op
AUTO is geplaatst en het contact op
ON is gedraaid, aangezien de vingersbeklemd kunnen raken of de
ruitenwissers en wisserbladen
beschadigd kunnen raken als de
ruitenwissers automatisch geactiveerd
worden. Als u de voorruit gaat reinigen,
controleer dan of de ruitenwissers
volledig zijn uitgeschakeld (dit is met
name van belang bij het weghalen van
ijs en sneeuw), met name als het
aanlokkelijk is om de motor te laten
lopen.
COMING HOME-
VERLICHTINGS
SYSTEEM
Het Coming Home-verlichtingssysteem
schakelt de koplampen (dimlicht) in als
de hendel wordt bediend.
Inschakeling van het systeem
Als aan de hendel wordt getrokken
terwijl het contact op ACC of UIT staat,
worden de stadslichten ingeschakeld.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode nadat de portieren zijn
gesloten.
De tijd totdat de koplampen
uitschakelen nadat alle portieren zijn
gesloten, kan worden gewijzigd. Als er
gedurende 3 minuten nadat aan de
hendel is getrokken geen bewerkingen
worden uitgevoerd, schakelen de
koplampen uit.
De koplampen schakelen uit alsnogmaals aan de hendel wordt
getrokken terwijl de koplampen aan
zijn.
MISTVOORLICHTEN
(indien aanwezig)
De mistlampen kunnen worden gebruikt
als het contact is ingeschakeld.
Gebruik deze schakelaar om de
mistlampen in te schakelen. De
mistvoorlichten zorgen voor beter zicht
in het donker en bij mist.
Inschakeling
Draai de koplampschakelaar 1
fig. 19 naar de stand
of
alvorens de mistvoorlichten te
ontsteken.
Draai de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
of(schakelaar draait
automatisch naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
1905030101-121-001AB
26
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 29 of 244

instrumentenpaneel brandt als de
mistlampen zijn ingeschakeld.
Uitschakelen
Voer een van de volgende bewerkingen
uit om de mistvoorlichten uit te
schakelen:
zet de mistlichtschakelaar 2 in de
stand UIT;
zet de koplampschakelaar 1 in de
stand UIT;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand
staat of de koplampschakelaar in
de stand AUTO, zullen de mistlampen
gaan branden als de koplampen, de
buitenverlichting en het
instrumentenpaneel branden.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid terwijl de
koplampen of de voorste mistlampen
branden (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
),
gaat het mistachterlicht branden en
gaat het waarschuwingslampje van het
mistachterlicht in het
instrumentenpaneel branden.
MISTACHTERLICHTEN
De mistachterlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Dankzij het mistachterlicht kan uw
voertuig beter worden waargenomen.
Wanneer de lampen branden, brandt
het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel.
Versies met mistvoorlichten
Inschakeling
De koplampschakelaar 1 moet op
ofworden gezet alvorens u
de mistachterlichten inschakelt.
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
in hetinstrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
OPMERKING
Het mistlicht voor gaat branden
wanneer het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand
), gaat het
indicatielampje van het mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregelingAls de
koplampschakelaar in de standAUTO
staat en de koplampen, de
buitenverlichting en het
instrumentenpaneel branden, schakelt
het mistachterlicht in zodra de
schakelaar van het mistachterlicht
wordt ingeschakeld.
Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakeling
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
27
Page 30 of 244

het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
Het waarschuwingslampje van het
mistachterlicht in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Richtingaanwijzers
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingaanwijzers (groen)
in
het instrumentenpaneel knipperenvolgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Opmerking Als een indicatielampje blijft
branden zonder te knipperen of als het
afwijkend knippert, dan kan een
richtingaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSELSIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front Lighting
System (AFS)
(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepast
wanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
LEAVING HOME
LIGHT-SYSTEEM
Het leaving home light-systeem
schakelt de lampen in als de
ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt terwijl u niet in het voertuig
bent.
28
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 31 of 244

Inschakeling
Als het contact en de
koplampschakelaar op de stand staan
die hierna wordt aangegeven, gaan de
koplampen branden als de
ontgrendelknop op de zender wordt
ingedrukt en ontvangt het voertuig het
zendsignaal.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode (30 seconden).
Contact: uit.
Koplampschakelaar: stand
of
.
Opmerking De bediening van het
leaving home light-systeem kan worden
in- en uitgeschakeld.
Opmerking Als de zenderknop
wordt
ingedrukt en het voertuig het
zendsignaal ontvangt, schakelen de
koplampen uit.
Opmerking Als de koplampschakelaar
op een andere stand staat dan
of
, dan schakelen de koplampen
uit.
BELANGRIJK
41)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waar het verplicht is
overdag met verlichting te rijden, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
42)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
29
Page 32 of 244

RUITENWISSERS/
SPROEIER
VOORRUIT
43) 44) 45)
8) 9) 10) 11)
De ontsteking moet ingeschakeld
worden om de ruitenwissers te
gebruiken.
Opmerking OPMERKING Als de
ruitenwissers bij koud weer of tijdens
sneeuwval worden aangezet, kunnen zij
stoppen door opgehoopte sneeuw op
de voorruit. Als de ruitenwissers door
opgehoopte sneeuw op de voorruit
stoppen, parkeer het voertuig dan op
een veilige plaats, draai de
wisserschakelaar uit en verwijder de
sneeuw. Als de wisserschakelaar naar
een andere positie dan OFF wordt
gedraaid, zullen de wissers werken. Als
de ruitenwissers niet functioneren, ook
niet als de wisserschakelaar naar een
andere stand dan OFF is gedraaid,
neem dan zo snel mogelijk contact op
met een erkende dealer.
RUITENWISSERS
Schakel de wissers 1 fig. 20 in door de
hendel omhoog of omlaag te duwen.
Wissen met interval
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
---ofINT: wissen met interval;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Variabele snelheid wissen met
interval
Zet de hendel op de intervalstand en
kies de intervaltijd door ring 1 te
draaien.
Automatische wisserregeling
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
AUTO: automatische werking;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Automatische wisserregeling
Wanneer de ruitenwisserhendel in de
standAUTOstaat, detecteert de
regensensor de hoeveelheid regenval
op de ruit en worden de wissers
automatisch in- of uitgeschakeld
(uit/intermitterend/lage snelheid/hoge
snelheid).
Gevoeligheid regensensor
aanpassen
De gevoeligheid van de regensensor
kan worden aangepast door de
schakelaar op de wisserhendel te
draaien.
Draai schakelaar 1 vanaf de
middenpositie (normaal) fig. 20 omlaag
voor een hogere gevoeligheid (+)
(snellere reactie) of omlaag voor minder
gevoeligheid (-) (tragere reactie).
In de volgende gevallen kunnen de
wissers automatisch gaan bewegen als
de ruitenwisserhendel opAUTOis
geplaatst en het contact wordt
ingeschakeld:
als de voorruit ter hoogte van de
regensensor met een doek aangeraakt
of erover gewreven wordt;
als de voorruit aan de binnen- of
buitenkant van het voertuig met een
hand of ander voorwerp aangeraakt
wordt.
Wanneer de hendel van de
automatische ruitenwisser tijdens het
2005030101-122-001AB
30
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG