
12
Te lage 
bandenspanningPermanent.
De bandenspanning van een of 
meerdere wielen is te laag. Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Deze controle dient bij voorkeur bij koude banden te 
worden uitgevoerd.
Elke keer nadat u een of meer banden op spanning 
hebt gebracht en na het ver wisselen van een of meer 
wielen, moet u het systeem resetten.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer 
informatie over het bandenspanningscontrole
-sy
steem.
Knippert en brandt 
vervolgens permanent. Een storing in het systeem en/
of de sensor van ten minste één 
wiel wordt niet gedetecteerd. De bandenspanning wordt niet meer gecontroleerd.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Waarschuwings- resp. verklikkerlampjeStatus
Oorzaak Acties/Opmerkingen
Zelfdiagnose 
elektrisch 
hoofdcircuit Permanent.
Storing in het elektrische 
hoofdcircuit. Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-netwerk 
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Airbag aan 
passagierszijde Permanent, op de 
middenconsole. De schakelaar in het 
dashboardkastje of op de 
middenconsole (afhankelijk van 
de uitvoering) staat in de stand 
"
OFF ".
De airbag vóór aan 
passagierszijde is uitgeschakeld. Zet de schakelaar in de stand "
ON" om de airbag vóór 
aan passagierszijde in te schakelen.
Plaats in dit geval geen kinderzitje met de "rug in de 
rijrichting" op de voorpassagiersstoel.
Controleer voordat u de auto start altijd de status van 
deze schakelaar.
Mistachterlicht Permanent. Het mistachterlicht is 
ingeschakeld met de ring van de 
lichtschakelaar. Draai de ring van de lichtschakelaar naar achteren om 
het mistachterlicht uit te schakelen. 
Instrumentenpaneel  

36
Als de starttijd wordt geprogrammeerd 
zonder de laadduur te programmeren, 
wordt de tractiebatterij volledig opgeladen.
Programmeren van de 
laadduur
Deze functie wordt gebruikt om de laadduur 
voor uw auto in te stellen.
Schakel de afstandsbediening in.
Druk op de toets MODE om het programmeren 
van de laadduur te selecteren.Op het display verschijnt dit 
symbool.
Stel de laadduur in door de pijltoetsen in te 
drukken: dit gaat in stappen van 0,5 uur per 
keer dat de toets wordt ingedrukt.
Druk kort op de A AN/UIT-toets om de 
gegevens naar de auto te versturen.
U kunt een laadduur van 0,5 tot 19,5 uur 
instellen. U kunt echter ook de duur "-h" 
selecteren: in dit geval stopt het laden, 
zodra de tractiebatterij volledig opgeladen 
is. Deze duur is standaard ingesteld. Als de laadduur wordt geprogrammeerd 
zonder de starttijd voor het laden te 
programmeren, begint het laden van de 
tractiebatterij onmiddellijk en duurt het 
laden voort tot de geprogrammeerde 
laadduur is verstreken.
Annuleren van de 
geprogrammeerde waarden
Met de afstandsbediening
Druk op de toets voor het direct 
beginnen met laden en druk 
ver volgens kort op de A AN/UIT-
toets om de gegevens naar de auto 
te versturen.
Met het contactslot
Zet het contact in de stand ON
 en ver volgens in 
de stand LOCK .
De met de afstandsbediening 
geprogrammeerde waarden, worden 
elke keer dat de auto wordt gestart 
automatisch geannuleerd.
Programmeren van het 
thermische comfort
Deze functie wordt gebruikt voor het 
programmeren van de werking van de:
-
 
 verwarming,
-
 
airconditioning,
-
 
ontwaseming.Er moet aan de volgende voor waarden 
zijn voldaan om de werking van 
de verwarming, airconditioning en 
ontwaseming te programmeren.
-
 
D
 e selectiehendel staat in de stand P .
-
 
H
 et contact staat in de stand LOCK .
-
 
D
 e kabel voor normaal laden is 
aangesloten op de auto.
-
 
A
 lle portieren zijn goed gesloten.
-
 
D
 e laadtoestand van de tractiebatterij 
is voldoende (minimaal 1 streepje).
Voor maximale efficiëntie van de 
programmering van het thermische 
comfort moeten alle ruiten van de auto 
gesloten zijn. 
Ergonomie en comfort  

41
Mistlampen vóór en 
mistachterlichten
Ring voor de selectie van de mistverlichting
Deze verlichting werkt in combinatie met 
parkeerlicht, dimlicht en grootlicht.Mistlampen vóór en mistachterlicht:
F
 
D
 raai de ring één keer naar voren om de 
mistlampen vóór in te schakelen.
F
 
D
 raai de ring twee keer naar voren om het 
mistachterlicht in te schakelen.
F
 
D
 raai de ring één keer naar achteren om het 
mistachterlicht uit te schakelen.
F
 
D
 raai de ring twee keer naar achteren om 
de mistlampen vóór uit te schakelen. Bij helder of regenachtig weer, zowel 
overdag als 's nachts, is het gebruik van 
de mistlampen vóór en het mistachterlicht 
niet toegestaan. Ze zijn onder deze 
omstandigheden namelijk verblindend 
voor medeweggebruikers.
Vergeet niet de mistlampen vóór en het 
mistachterlicht uit te zetten zodra ze niet 
meer nodig zijn.
Vergeten verlichting
Als het contact is afgezet en het 
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt 
een geluidssignaal om aan te geven dat 
de verlichting nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de 
verlichting wordt uitgeschakeld.
Richtingaanwijzers De ring springt automatisch terug in zijn 
oorspronkelijke positie.
Het mistachterlicht wordt automatisch 
uitgeschakeld wanneer u het dimlicht /grootlicht 
uitschakelt.
F
 
L
 inks: duw de hendel omlaag, voorbij het 
zware punt.
F
 
R
 echts: duw de hendel omhoog, voorbij het 
zware punt.
Dagrijverlichting
Specifieke dagrijverlichting voor een betere 
zichtbaarheid van uw auto.
De dagrijverlichting wordt automatisch 
ingeschakeld als de motor wordt gestart en 
geen andere verlichting ingeschakeld is.
De functie kan niet worden uitgeschakeld.
Hoewel deze verlichting in dezelfde 
behuizing als de mistlampen vóór is 
ondergebracht, werkt de verlichting met 
een specifieke lamp.
Het gebruik van deze verlichting is 
conform de verkeersregels.
4 
Verlichting en zicht  

46
Alarmknipperlichten
F Wanneer u deze rode knop indrukt, knipperen alle vier de richtingaanwijzers tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als het 
contact is afgezet.
Automatisch inschakelen 
van de remlichten
De remlichten gaan in bepaalde gevallen 
automatisch branden als u het gaspedaal 
loslaat.
Dit is afhankelijk van de mate van deceleratie.
Geluidssignaal voor 
voetgangers
(Afhankelijk van de uitvoering.)
Met dit systeem worden voetgangers 
geattendeerd op het naderen van de auto.
Als de auto wordt gestart, gaat het lampje van de 
toets gedurende enkele seconden branden om 
aan te geven dat het systeem is geactiveerd.
Werking
Claxon
F Druk op het middelste gedeelte van het  stuurwiel. Het geluidssignaal voor voetgangers is te horen 
bij een wagensnelheid van 0 tot 35
  km/h.
Uitschakelen
Bij bepaalde rijomstandigheden kunt u het 
systeem uitschakelen.
Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat branden en het 
geluidssignaal stopt.
Wanneer u hier nog een keer op drukt, wordt 
het systeem weer ingeschakeld.
Het lampje van de toets gaat uit. Schakel het systeem alleen uit als u in een 
gebied rijdt waar weinig voetgangers zijn.
Het systeem wordt automatisch opnieuw 
ingeschakeld bij iedere nieuwe start.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat het lampje 
van de toets branden. Neem contact op met 
het PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats om het systeem te laten 
controleren. 
Veiligheid  

49
Als het contact wordt aangezet (stand 
ON), gaat het lampje enkele seconden 
branden. Als het lampje niet uitgaat 
of niet brandt, neem dan contact op 
met het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Rijdende auto Als dit lampje permanent brandt, 
duidt dit op een storing in het 
antiblokkeersysteem, waardoor u 
tijdens het remmen de controle over 
uw auto zou kunnen verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats.
Als beide lampjes gaan branden, 
duidt dit op een storing in de 
elektronische remdrukregelaar, 
waardoor u tijdens het remmen de 
controle over uw auto zou kunnen 
verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats.
Zorg er bij ver vanging van de wielen (banden 
en velgen) voor dat er wielen worden 
gemonteerd die aan de voorschriften van de 
fabrikant voldoen.Noodremassistentie
Dit systeem zorgt er voor dat in noodgevallen 
de optimale remdruk sneller wordt bereikt, 
zodat de remafstand kleiner wordt.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd als het 
rempedaal sneller wordt ingetrapt dan een 
bepaalde grenswaarde.
Het systeem zorgt er dan voor dat de 
benodigde bedieningskracht minder wordt 
en dat de effectiviteit van het remmen wordt 
vergroot. Trap het rempedaal bij een noodstop 
krachtig en volledig in en laat het niet los.
Stabiliteitscontrolesystemen
Antislipregeling 
(ASR) en dynamische 
stabiliteitscontrole (DSC)
De antislipregeling (of Traction Control) verbetert 
de tractie van de wielen om doorslippen te 
voorkomen, door in te grijpen op de remmen van 
de aangedreven wielen en op het motorkoppel.
De dynamische stabiliteitscontrole grijpt in via 
de remmen van één of meer wielen en via het 
motorkoppel om de auto (binnen de grenzen van 
de natuurkundige wetmatigheden) weer in de 
juiste koers te brengen.
Activering
Deze systemen worden automatisch 
ingeschakeld zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de 
wielen te weinig grip of tractie hebben.
In dat geval gaat dit lampje op het 
instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto 
bijvoorbeeld vastzit in modder, sneeuw of mulle 
grond) kan het nuttig zijn het ASR- en DSC-
systeem uit te schakelen, zodat de wielen weer 
grip kunnen krijgen.
F Druk op deze toets tot het desbetreffende symbool verschijnt op het instrumentenpaneel.
De weergave van dit symbool op het 
instrumentenpaneel geeft aan dat de 
ASR en DSC zijn uitgeschakeld.
5 
Veiligheid  

76
F Pak de laadkabel uit de hier voor bestemde meegeleverde tas. Deze kabel is uitgerust 
met een controle-eenheid.
F
 
S
 luit de laadkabel aan op een compatibele 
laadaansluiting die voldoet aan de vereiste 
normen. Bij het aansluiten lichten de 3 
lampjes POWER , FA U LT en CHARGING  
van de controle-eenheid gelijktijdig even op, 
waarna alleen het groene lampje POWER  
blijft branden.
Als de buitentemperatuur lager is dan 
-25
  °C, is laden wellicht niet mogelijk.Gebruik geen verlengsnoer, 
stekkerblok, adapter of tijdklok.
Gebruik het meegeleverde koord voor het 
ophangen van de controle-eenheid, zodat 
het niet aan de stekker hangt (hierdoor 
kunnen de laadkabel en het stopcontact 
beschadigd raken). F
 
D
 ruk op de vergrendeling 2 om het deksel 
van de aansluiting te openen.
F
 
C
 ontroleer of er geen vuil in de 
laadaansluiting van de auto zit.
F
 
V
 erwijder de beschermkap van de 
laadkabel.
F
 
S
 teek de speciale laadstekker in de 
laadaansluiting tot deze vastklikt , raak 
daarbij de knop niet aan. Raak de metalen uiteinden van de 
aansluiting voor normaal laden en de 
kabel niet aan. Anders bestaat kans op 
elektrocutie en/of storingen.
Voer het aansluiten of loskoppelen van de 
kabel of de speciale laadstekker nooit
 uit 
met natte handen (kans op elektrocutie).
F
 
C
 ontroleer of het 
lampje "laden" op het 
instrumentenpaneel en het 
groene lampje CHARGING  
van de controle-eenheid 
blijven branden.
Als dit niet het geval is, is het laden niet 
begonnen. Herhaal de procedure en controleer 
daarbij of u alles goed hebt aangesloten.
De indicator van de laadtoestand van de 
tractiebatterij wordt op het instrumentenpaneel 
weergegeven; het aantal brandende streepjes 
neemt toe tijdens laden van de tractiebatterij.
Het starten van het laden kan worden 
vergezeld van het geluid van pulserende 
lucht. Dit is volkomen normaal.
Het laden kan op elk moment worden 
onderbroken door de speciale laadstekker 
te ver wijderen uit de laadaansluiting van 
de auto. 
Praktische informatie  

78
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet 
worden gestart wanneer de laadkabel nog 
is aangesloten op de laadaansluiting van 
de auto.
Bovendien onderbreekt een poging tot 
starten tijdens het laden de procedure. 
De laadkabel moet worden ontkoppeld en 
aangesloten om verder te gaan met laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan de 
tractiebatterij niet meer worden geladen.
Voer tijdens het laden nooit 
werkzaamheden uit onder de motorkap 
van de auto (ook niet met afgezet contact), 
omdat dan de ventilator op elke moment kan 
worden ingeschakeld (kans op fysiek letsel).
Wacht minimaal een uur na het 
voltooien van de laadprocedure alvorens 
werkzaamheden uit te voeren, omdat 
bepaalde gebeiden extreem heet kunnen 
zijn (kans op brandwonden).
Controleer na het laden of het deksel 
en de klep van de laadaansluiting zijn 
gesloten.
Let er goed op dat er geen stof of water 
in de laadaansluiting, onder het deksel 
van de laadaansluiting of in de speciale 
laadstekker terechtkomt (kans op brand of 
elektrocutie).Laat na het ver wijderen van de 
laadstekker uit de laadaansluiting van de 
auto de kabel niet in het stopcontact zitten 
(kans op kortsluiting of elektrocutie als de 
kabel nat wordt of in water terechtkomt).
Door een aanrijding, als de onderzijde van 
de auto een obstakel raakt (bijvoorbeeld: 
een hoge stoeprand, een paaltje of ander 
straatmeubilair) kan het elektrische 
circuit of de tractiebatterij beschadigd 
raken. Laat uw auto controleren 
door het PEUGEOT-netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Raak de 300 V-componenten of oranje 
kabels nooit aan.
In geval van een ernstige beschadiging 
van de tractiebatterij: raak nooit 
vloeistoffen aan die uit deze componenten 
lekken.
Als dit toch gebeurt, spoel de huid dan 
grondig af met water en raadpleeg zo snel 
mogelijk een arts.
Laad de tractiebatterij eens in de twee 
weken helemaal op; hiermee zorgt u 
voor een optimale levensduur van de 
tractiebatterij.
Om de tractiebatterij helemaal op te laden 
moet u de procedure voor normaal laden 
(lichtnet thuis) volgen zonder het laden te 
onderbreken, tot het systeem automatisch 
wordt uitgeschakeld. Dit wordt bevestigd 
door het doven van het lampje "laden" op 
het instrumentenpaneel.
Zorg er bovendien iedere 3
 
maande 
voor dat de tractiebatterij volledig 
wordt geladen; begin hierbij met een 
laadniveau 2 streepjes of minder.
Gedurende langere tijd niet gebruiken 
van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de 
drie maanden helemaal op (normale 
laadprocedure) als u de auto langere tijd 
niet gebruikt.
Controleer als u dat doet eerst of de 
12V-accu aangesloten is en of deze niet 
ontladen is.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over de 12V-accu . 
Praktische informatie  

82
Tijdens het snelladen kan de 
airconditioning van de auto automatisch 
worden gestart om indien nodig de 
tractiebatterij te koelen. Het is daarom 
normaal dat een ventilatiegeluid hoorbaar 
is aan de buitenzijde en dat een plas water 
onder de auto wordt gevormd.
Het snelladen worden automatisch gestopt 
wanneer de tractiebatterij ongeveer 80% 
is geladen. Door de procedure opnieuw te 
starten, kan 100% lading worden bereikt. 
De periode die echter nodig is voor het 
voltooien van de laadprocedure is lang, 
omdat de laadsnelheid langzamer is 
geworden.
Het doven van het lampje "laden" op het 
instrumentenpaneel duidt erop dat het laden is 
voltooid.
F
 
O
 ntkoppel de laadkabel volgens de 
gebruiksaanwijzing van het laadpunt.
F
 
S
 luit het deksel van de laadaansluiting en 
vervolgens de klep.
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet 
worden gestart wanneer de laadkabel nog is 
aangesloten op de laadaansluiting van de auto.
Bovendien onderbreekt een poging tot starten 
tijdens het laden de procedure. De laadkabel 
moet dan worden ontkoppeld van en weer 
aangesloten op de laadaansluiting van de 
auto; ver volgens moet worden begonnen met 
laden volgens de gebruiksaanwijzing van het 
laadpunt.
Controleer na het laden of het deksel 
en de klep van de laadaansluiting zijn 
gesloten.
Let er goed op dat er geen stof of water 
in de laadaansluiting, onder het deksel 
van de laadaansluiting of in de speciale 
laadstekker terechtkomt (kans op brand of 
elektrocutie).
Als de buitentemperatuur lager is dan 
0
  °C, zijn de laadtijden wellicht langer.
Als de buitentemperatuur lager is dan 
-25
  °C, is laden wellicht niet mogelijk.
Gedurende langere tijd niet gebruiken 
van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de 
drie maanden helemaal op (normale 
laadprocedure) als u de auto langere tijd 
niet gebruikt.
Controleer als u dat doet eerst of de 
12V-accu aangesloten is en of deze niet 
ontladen is.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor 
meer informatie over de 12V-accu .Sneeuwkettingen
Uitsluitend de achter wielen (dit zijn 
de aangedreven wielen) mogen van 
sneeuwkettingen worden voorzien.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende 
regelgeving over het gebruik van 
sneeuwkettingen en de maximaal 
toegestane snelheid.
Montagetips
F Als u onder weg sneeuwkettingen moet monteren, zet de auto dan langs de kant 
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
F
 
A
 ctiveer de parkeerrem en plaats indien 
nodig wielblokken tegen de wielen om te 
voorkomen dat de auto wegglijdt.
F
 
M
 onteer de sneeuwkettingen volgens de 
aanwijzingen van de fabrikant.
F
 
R
 ijd voorzichtig weg en rijd even met een 
snelheid van maximaal 50
  km/h.
F
 
Z
 et de auto stil en controleer of de kettingen 
correct gespannen zijn.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek 
het monteren van de sneeuwkettingen te 
oefenen; doe dit op een vlakke en droge 
ondergrond. 
Praktische informatie