Rijden
de gewenste stand zetten, bijv. stand D
› ›
›
p
ag. 187, en de grendelknop loslaten.
– Even wachten tot de versnellingsbak heeft
gesc
hakeld (lichte schok merkbaar).
– Rempedaal loslaten en gas geven ››› .
K or
t s
toppen
– Wagen met het rempedaal korte tijd vast-
houden, bijv.
voor stoplichten. Hierbij geen
gas geven.
Stoppen/parkeren
Als het portier aan bestuurderszijde wordt
geopend en de keuzehendel staat niet in de
stand P, kan de wagen wegrollen. De aanwij-
zing voor de bestuurder is: Versnel-
ling: keuzehendel in rijstand! . Bo-
vendien hoort u een zoemer.
– Rempedaal intrappen en ingetrapt houden
››› .
– Handrem aantrekken.
– Zet de keuzehendel in stand P.
B er
gop
waarts stilstaan
– Trap altijd het rempedaal flink in om te
voorkomen d
at de wagen "naar achter rolt;
trek indien nodig de handrem op" ››› .
V erhoog
niet het
motortoerental (door op
het gaspedaal te trappen) in een rijstand
om te voorkomen dat de wagen "naar be-
neden rijdt", ››› . Bergop wegrijden
– Handrem aantrekken.
– Bij ingeschakelde rijstand gedoseerd gas
gev
en en de h andr
em loszetten.
Bergaf rijden: in bepaalde omstandigheden
(bijv. tijdens het rijden in bergen of met een
aanhangwagen), kan het gunstig zijn tijdelijk
over te schakelen naar de handmatige ver-
snelling, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te
passen ››› .
Bij het p
ark er
en op vlak terrein is het vol-
doende om de keuzehendel in stand P te
schakelen. Bij een helling eerst de parkeer-
rem vastzetten en daarna de keuzehendel in
stand P schakelen. Daardoor bereikt u dat
het vergrendelingsmechanisme niet te sterk
wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden gezet. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ››› in Standen van
de keuzehendel op p ag. 188
in acht nemen.
● Laat de remmen niet aanlopen en trap het
rempedaal
niet te vaak of te lang in. Als u
continu remt, raken de remmen oververhit.
Dit resulteert in een aanzienlijke afname van
de remwerking, een verhoging van de remaf-
stand en schade aan het gehele remsysteem.
● Wanneer u op hellingen moet stoppen, de
wagen altijd met
de voetrem resp. handrem vasthouden om te voorkomen dat hij terug-
rolt
. VOORZICHTIG
● Bij het stop
pen op hellingen niet proberen
om bij ingeschakelde rijstand en door gas ge-
ven het wegrollen van de wagen te verhinde-
ren. Hierdoor kan de automatische transmis-
sie worden oververhit en beschadigd. Trek de
handrem aan of trap het rempedaal in om te-
rugrollen van de wagen te voorkomen.
● Als u de wagen met afgezette motor en de
keuzehendel in s
tand N laat rollen, wordt de
automatische transmissie beschadigd, omdat
deze dan niet wordt gesmeerd.
● Onder bepaalde rij- of verkeersomstandig-
heden, zoa
ls regelmatig aanslepen, langdu-
rig "kruipen" of files met regelmatige stil-
stand, kan de transmissie oververhit raken en
schade oplopen! Als het controlelampje
oplicht, stop de wagen dan zodra daartoe de
mogelijkheid bestaat en wacht totdat de
transmissie is afgekoeld ››› pag. 194. Kickdown
Het kickdown-systeem maakt een maximale
ac
c
el er
atie mogelijk.
Als het gaspedaal door het drukpunt heen
geheel wordt ingetrapt, wordt afhankelijk van
rijsnelheid en motortoerental naar een lagere »
191
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Rijden
●
Bij accel er
eren met het launch-controlpro-
gramma worden alle wagenonderdelen sterk
belast. Dit kan tot hogere slijtage leiden. Bergafondersteuning*
De bergafdaalhulp ondersteunt de bestuur-
der bij het rijden op hel
lin
gen.
In de keuzehendelstanden D/S wordt bij het
intrappen van de voetrem de bergafdaalhulp
geactiveerd. De automatische transmissie
schakelt automatisch terug naar een voor de
afdaling geschikte versnelling. Binnen de na-
tuurkundige aandrijftechnische grenzen pro-
beert de bergafdaalhulp de voor het afdalen
gekozen snelheid aan te houden. Het kan
eventueel noodzakelijk zijn de snelheid ook
met de voetrem te corrigeren. Aangezien de
bergafondersteuning slechts kan reduceren
tot de 3e versnelling, dient op steile hellin-
gen mogelijk overgeschakeld te worden naar
tiptronic-stand. In dat geval kunt u in triptro-
nic-stand handmatig terugschakelen naar de
2e of 1e versnelling om op de motor af te
remmen en de remmen te ontlasten.
Zodra de helling minder steil wordt of het
gaspedaal wordt ingetrapt, schakelt de berg-
afdaalhulp weer uit.
Bij wagens met snelheidsregelsysteem*
››› pag. 204 wordt bij het instellen van de
snelheid ook de bergafdaalhulp geactiveerd. ATTENTIE
De bergafdaalhulp is niet verder beschikbaar
dan bepaa l
d door de grenzen van de natuur-
kundige wetten. Daardoor kan deze niet on-
der alle omstandigheden de snelheid cons-
tant houden. Blijf altijd paraat om zelf te rem-
men! Inertiestand
De inertiestand maakt het mogelijk om ge-
bruik te m
ak
en van de kinetische energie van
de wagen bij het rijden op plaatsen waar het
gaspedaal niet hoeft te worden ingetrapt. Zo
wordt brandstof bespaard. Gebruik de iner-
tiestand om de wagen "uit te laten rollen",
bijvoorbeeld bij het naderen van de bebouw-
de kom.
Inertiestand activeren
Voorwaarde: keuzehendel in stand D, hellin-
gen minder dan 12%.
– Kies in SEAT Drive Profile* de stand Eco
› ››
p
ag. 238.
– Haal de voet van het gaspedaal.
De aanwijz
ing voor de bestuurder vermeldt
Inertie . Bij snelheden hoger dan 20 km/u
(12 mpu) ontkoppelt de transmissie automa-
tisch en rolt de wagen uit, zonder af te rem-
men op de motor. Zolang de wagen rolt,
draait de motor stationair. Inertiestand deactiveren
– Bedien het rempedaal of koppelingspe-
daal.
Om weer t
e gaan afremmen en de uitschake-
ling van de motor ongedaan te maken, hoeft
u slechts op het rempedaal te trappen.
De combinatie van de inertie-stand (= lange-
re afstand met minder energie) en de ontkop-
peling door inertie (= kortere afstand waarbij
brandstof nodig is) verbetert het brandstof-
verbruik en reduceert de uitlaatgasemissie. ATTENTIE
● Als de iner
tie-stand is geactiveerd, houd er
dan rekening mee dat bij het naderen van een
obstakel en het loslaten van het gaspedaal
de wagen niet op normale wijze vertraagt -
gevaar op ongelukken!
● Bij gebruik van de inertie-stand in een af-
daling, k
an de snelheid van de wagen toene-
men - gevaar op ongelukken!
● Als anderen met uw wagen rijden, waar-
schuw dez
e dan voor de inertie-stand. Let op
● De inertie- s
tand is uitsluitend beschikbaar
in de rijstand eco (SEAT Drive Profile*).
● De aanwijzing voor de bestuurder Inertie
wordt uit
sluitend gegeven in combinatie met
het actueel verbruik. In inertie-stand wordt » 193
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
de versnelling niet meer weergegeven (bijv.
"E" vers
c
hijnt in plaats van "E7").
● Bij hellingen steiler dan 15% wordt de iner-
tiestand aut
omatisch tijdelijk gedeactiveerd. Noodprogramma
Bij een storing in het systeem is er een nood-
programm
a.
A
ls in het display in het instrumentenpaneel
alle standen van de keuzehendel tegen een
lichte achtergrond worden weergegeven, dan
is er een storing opgetreden in het systeem
en werkt de automatische transmissie in het
noodprogramma. Met het noodprogramma
kan nog steeds met de auto gereden worden,
maar dan wel met een lagere snelheid en
niet meer in alle rijstanden. In bepaalde ge-
vallen is niet mogelijk dat niet meer achteruit
kan worden gereden. VOORZICHTIG
Als de transmissie in het noodprogramma
werkt, ga d an dir
ect naar een gespecialiseer-
de werkplaats om de storing te laten verhel-
pen. Koppeling
Koppeling oververhit! Stop! De koppeling is oververhit en kan bescha-
digd r
ak
en. Z
et de wagen stil en laat de
transmissie afkoelen bij draaiende motor
(stationair) en de keuzehendel in stand P. Zo-
dra het controlelampje dooft en de aanwij-
zing voor de bestuurder verdwijnt, gaat u di-
rect naar een gespecialiseerde werkplaats
om het defect te laten verhelpen. Als het con-
trolelampje niet dooft en de aanwijzing voor
de bestuurder niet verdwijnt, rijd dan niet
verder. Roep de hulp van vakmensen in.
Storingen bij het schakelen Versnellingsbak: storing! Zet
de wagen stil en plaats de keu-
zehendel in de stand P
Er is een s t
oring opgetreden in de transmis-
sie. Zet de wagen op een veilige plaats en
rijd niet verder. Roep de hulp van vakmensen
in.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt door blijven
rijden
Wacht niet te lang met naar een gespeciali-
seerde werkplaats te gaan om de klacht te la-
ten verhelpen. Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
met beperkingen. Achteruit niet
beschikbaar Rijd direct naar een gespecialiseerde werk-
plaats
om de s
toring te laten repareren.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
in de stand D totdat de motor
wordt afgezet
Verlaat het verkeer en zet de wagen op een
veilige plaats. Roep de hulp van vakmensen
in. Versnellingsbak: oververhit.
Pas uw rijstijl aan.
Rijd rustig door. Zodra het controlelampje
dooft, kunt u weer normaal rijden. Versnellingsbak: trap de rem
in en kies een rijstand.
Als de storing het gevolg is van een hoge
temperatuur in de versnellingsbak, wordt via
een aanwijzing voor de bestuurder gemeld
wanneer de transmissie weer is afgekoeld.
Inrijden en zuinig rijden De motor inrijden Een nieuwe wagen moet de eerste 1.500 kilo-
met
er w
orden in
gereden. Tijdens de eerste
1.000 kilometer het motortoerental niet ho-
ger laten komen dan 2/3 van het toegestane
maximumtoerental! Geef hierbij geen plank-
gas en rijd niet met een aanhanger! Van
194
Bedienen
gespoten, waardoor het totaal brandstofver-
bruik
v erminder
d kan worden. Het aantal ac-
tieve cilinders kan op het display van het in-
strumentenpaneel weergegeven worden
››› pag. 31.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de
meeste brandstof. Als u anticiperend rijdt,
hoeft u minder te remmen en dientengevolge
ook minder te accelereren. Laat uw wagen
uitrollen met ingeschakelde versnelling wan-
neer dit mogelijk is, bijv. wanneer u ziet dat
het volgende verkeerslicht op rood staat.
Doordat u op de motor afremt, ontziet u de
remmen en de banden. Bovendien worden er
geen uitlaatgassen geproduceerd en wordt er
geen brandstof verbruikt (deceleratieschake-
ling).
Energiebesparend schakelen
Een effectieve manier om brandstof te bespa-
ren is om tijdig op te schakelen. Wie zo lang
mogelijk in dezelfde versnelling rijdt, ge-
bruikt onnodig veel brandstof.
Handgeschakelde versnellingsbak : schakel
zo snel mogelijk van de eerste naar de twee-
de versnelling. Geadviseerd wordt om steeds
op te schakelen zodra het motortoerental ho-
ger wordt dan ca. 2.000 omw/min. Een gun-
stiger brandstofverbruik is ook een functie
van de gekozen versnelling. Kies de hoogst
mogelijke versnelling voor de rijsituatie, let er daarbij op dat de motor nog mooi rond
loopt.
Automati
sche transmissie: gaspedaal lang-
zaam intrappen en de "kickdown" vermijden.
Volgas vermijden
De topsnelheid van uw wagen moet u bij
voorkeur nooit helemaal benutten. Het
brandstofverbruik, de uitstoot van schadelij-
ke gassen en de geluidsvervuiling nemen
overmatig toe met de verhoging van de snel-
heid. Verlagen rijden bespaart brandstof.
Stationair draaien beperken
Bij wagens met start/stop-systeem wordt sta-
tionair draaien automatisch beperkt. Bij wa-
gens zonder start/stop-systeem loont het de
moeite om de motor uit te zetten, bijv. voor
spoorwegovergangen en verkeerslichten die
lang dicht resp. rood blijven. Zodra een motor
op bedrijfstemperatuur is, bespaart u, afhan-
kelijk van de cilinderinhoud van de motor, al
vanaf zo'n 5 seconden meer brandstof dan
vereist is om de motor weer te starten.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden. Regelmatig onderhoud
De onderhoudswerkz
aamheden die regelma-
tig moeten worden uitgevoerd, zijn essenti-
eel voor brandstofbesparing tijdens het rij-
den. Regelmatig onderhoud van uw wagen
heeft niet alleen een positieve invloed op de
verkeersveiligheid en de waardevastheid van
uw wagen, maar ook op het brandstofver-
bruik. Een slecht afgestelde motor kan tot
een brandstofverbruik leiden dat tot 10 %
hoger is dan normaal!
Korte ritten mijden
Motor en katalysator moeten hun optimale
bedrijfstemperatuur hebben bereikt om ver-
bruik en brandstofemissie doeltreffend te re-
duceren.
Een koude motor verbruikt onevenredig veel
brandstof. Pas na ongeveer vier kilometer is
de motor op bedrijfstemperatuur en heeft het
verbruik zich genormaliseerd.
Bandenspanning corrigeren
Zorg ervoor dat de banden de juiste span-
ning hebben ››› pag. 310 om brandstof te
besparen. Als de bandenspanning te laag is,
neemt het brandstofverbruik met zo'n 5%
toe. Te lage bandenspanning leidt bovendien
door de verhoogde rolweerstand tot een ster-
kere slijtage van de banden en heeft een ne-
gatieve invloed op het rijgedrag.
196
Rijden
Niet het hele jaar met wint
erb anden
rijden,
want dat kost tot 10% meer brandstof.
Onnodige ballast vermijden
Omdat elke kilogram meer gewicht het
brandstofverbruik verhoogt, is het lonend om
de bagageruimte te controleren op onnodige
ballast.
Aangezien de imperiaal de luchtweerstand
van de wagen verhoogt, dient u deze te ver-
wijderen als u deze niet gebruikt. Daarmee
bespaart u bij een snelheid van 100-120
km/u (62-75 mpu) ongeveer 12% op het
brandstofverbruik.
Stroom besparen
De motor drijft de wisselstroomdynamo aan,
die stroom genereert. Dit betekent dat een
toename in stroomverbruik ook een toename
in brandstofverbruik betekent! Schakel dan
ook elektrische verbruikers die niet nodig
zijn uit. Grote stroomverbruikers zijn onder
meer de aanjager van de ventilatie (in de
hoogste stand), de achterruitverwarming en
de stoelverwarming*. Motormanagement en uitlaat-
gasreinigin
gssysteem
Inleiding tot thema ATTENTIE
● Vanw e
ge de hoge temperaturen die in het
uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator of
roetfilter voor dieselmotoren) kunnen voorko-
men, mag u de wagen niet boven licht ont-
vlambaar materiaal parkeren (bijv. wei of bos-
rand). - brandgevaar!
● Geen conserveringsmiddelen gebruiken
voor voor de bodem
van de wagen in de zone
bij de uitlaat - brandgevaar! Let op
Als de controlelampjes , , of b lij-
v
en branden, kunnen er storingen in de motor
optreden, kan het brandstofverbruik toene-
men, en is het mogelijk dat de motor vermo-
gen verliest. Katalysator
3 Geldt voor wagens met benzinemotor
Er m ag al
leen loodvrije benzine worden ge-
tankt, omdat anders de katalysator kapot-
gaat.
De tank mag nooit helemaal worden leegge-
reden, omdat dit dan door de onregelmatige brandstofvoorziening tot overslaan van de
ontstek
in
g kan leiden. In dat geval komt on-
verbrande benzine in het uitlaatsysteem, het-
geen tot oververhitting en beschadiging van
de katalysator kan leiden.
Roetfilter 3 Geldt voor wagens met dieselmotor
Het r oetfi
lter voor dieselmotoren filtert vrijwel
alle roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Tijdens
normaal rijden wordt het filter vanzelf gerei-
nigd. Het roetfilter bij dieselmotoren regene-
reert automatisch; er is geen controlelampje
dat dit aangeeft. Het is mogelijk dat u
een verhoging van het motortoerental bij sta-
tionair draaien opmerkt en een bepaalde
geur ruikt.
Als de automatische reiniging van het filter
niet wordt uitgevoerd (bijv. omdat u steeds
korte afstanden rijdt met de wagen), hopen
zich roetdeeltjes op in het filter en gaat het
controlelampje van het roetfilter bij die-
selmotoren branden.
Om dan de automatische reiniging van het
filter mogelijk te maken, gaat u als volgt te
werk: rijd gedurende ca. 15 minuten met een
snelheid van minimaal 60 km/u (37 mpu) in
de 4e of 5e versnelling (automatische trans-
missie: keuzehendelstand S). Houd het mo-
tortoerental op ca. 2000 tpm. Door de tempe-
ratuurverhoging wordt het roet in het filter »
197
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Bedienen
verbrand. Zodra de reiniging is afgerond,
g aat
het c
ontrolelampje uit. Mocht het con-
trolelampje niet uitgaan, ga dan naar de
werkplaats van een officiële SEAT dealer en
laat het defect herstellen.
Vermogensregeling* Het controlelampje dient ter controle van de
motorre
g
eling bij benzinemotoren.
Het controlelampje (Electronic Power Con-
trol) gaat ter controle branden als u het con-
tact inschakelt. Het lampje moet na het aan-
slaan van de motor uitgaan.
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
elektronische motorregeling, dan gaat het
controlelampje branden. Zo snel mogelijk
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en de motor laten controleren.
Uitlaatgascontrolesysteem* Controlelampje knip
per
t:
Door een s l
echt draaiende motor kan de ka-
talysator worden beschadigd. Snelheid min-
deren en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
gespecialiseerde werkplaats rijden en de mo-
tor laten controleren. Het controlelampje
gaat branden:
A
ls zich tijdens het rijden een storing voor-
doet die de kwaliteit van de uitlaatgassen
doet afnemen (bijv. lambdasonde defect).
Snelheid minderen en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde gespecialiseerde werkplaats
rijden en de motor laten controleren.
Voorgloeisysteem/motorstoring* Dit controlelampje brandt tijdens het voorver-
warmen v
an de die
selmotor.
Het controlelampje gaat branden
Wanneer het contact wordt ingeschakeld en
het controlelampje brandt, wordt er voor-
gegloeid. Wanneer het controlelampje uit
gaat, kunt u de motor direct weer starten.
Controlelampje knippert
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
motorregeling, dan wordt dit aangegeven
door het knipperen van het controlelampje
van het voorgloeisysteem . Zo snel moge-
lijk een gespecialiseerde werkplaats opzoe-
ken en de motor laten controleren. Aanwijzingen voor het rijden
Waden door onder g
elopen wegdelen Om schade aan de wagen te vermijden bij
het rijden door wat
er
, bijv. een ondergelopen
weg, dient rekening gehouden te worden met
het volgende:
● Het water mag in geen geval hoger reiken
dan de onderst
e carrosserierand.
● Rijd stapvoets. ATTENTIE
Na ritten door water, modder, pek enz. kan de
werkin g
van de remmen vanwege natte rem-
schijven en -blokken trager zijn. Om ervoor te
zorgen dat de remmen weer goed werken,
moeten de remmen eerst voorzichtig worden
drooggeremd. VOORZICHTIG
● Het rijden door onderg elopen
zones kan
ernstige schade veroorzaken aan bepaalde
onderdelen van de wagen zoals de motor,
transmissie, het onderstel of het elektrische
systeem.
● Deactiveer voor het waden altijd het
start/s
top-systeem* ››› pag. 199.198
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Let op
● Contro l
eer de diepte van het water alvorens
over dat stuk weg te rijden.
● Stop nooit in het water, rijd niet achteruit
daarin en stop nooit
de motor.
● Houd er rekening mee dat wagens die uit
tegen
gestelde richting komen golven kunnen
veroorzaken, waardoor het waterpeil hoger
komt dan het max. peil toegestaan voor uw
wagen.
● Voorkom rijden door zout water (corrosie). Systemen ter ondersteuning
v
an de be
st
uurder
Start/stop-systeem* Beschrijving en werking Het start-stopsysteem kan u helpen brand-
stof
t
e besparen en de CO 2-emissie te beper-
ken.
In de start/stop-stand wordt de motor auto-
matisch afgezet zodra de wagen stil komt te
staan, bijv. voor een verkeerslicht. Het con-
tact blijft ingeschakeld tijdens de periode
van stilstand. Zodra verder gereden kan wor-
den, wordt de motor weer automatisch ge-
start. In deze situatie blijft het licht van de
knop START ENGINE STOP vast branden.
Z odr
a het c
ontact wordt ingeschakeld, wordt
automatisch het start/stop-systeem geacti-
veerd.
Basisvoorwaarden voor start/stop-stand
● Het bestuurdersportier moet gesloten zijn.
● De bestuurder draagt de veiligheidsgordel.
● De motorkap is gesloten.
● De motor heeft een minimale bedrijfstem-
peratuur bereikt
.
● De achteruitversnelling is niet ingescha-
keld. ●
De aut
o st
aat niet op een steile helling. ATTENTIE
● Nooit de motor afz ett
en voordat de wagen
volledig tot stilstand is gekomen. De werking
van de rembekrachtiging en de stuurbekrach-
tiging zijn dan niet meer volledig gegaran-
deerd. U moet dan meer kracht leveren om
het stuurwiel te verdraaien of om te remmen.
Omdat de wagen dus niet zo remt en stuurt
als u gewend bent, kan dit tot ongevallen en
ernstige verwondingen leiden.
● Trek nooit de sleutel uit het contactslot zo-
lang de wag
en in beweging is. Het stuurslot
zou het stuurwiel kunnen blokkeren en u bent
dan niet meer in staat de wagen te besturen.
● Om verwondingen te voorkomen, moet u al-
tijd ervoor z
orgen dat het start/stop-systeem
is uitgeschakeld zodra u in het motorcompar-
timent werkt ››› pag. 201. VOORZICHTIG
Het start/stop-systeem moet altijd uitgescha-
keld z
ijn als u met de wagen door water
waadt ››› pag. 201. De motor starten/afzetten
Wagens met versnellingsbak
– Wanneer de wagen stilstaat, zet u de ver-
snel
ling in de
vrijstand en laat u het koppe-
lingspedaal los. De motor gaat uit. Op het »
199
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Let op
Als bij wagens met automatische transmissie
de keuzehendel in de s
tand D, N of S wordt
gezet nadat de achteruit is gekozen, moet
eerst weer harder dan 10 km/u (6 mpu) met
de auto zijn gereden voordat het systeem de
motor weer stopt indien nodig. Start/stop-systeem handmatig in- en
uitsc
h
akelen Afb. 169
Middenconsole: knop van het Start-
St op
sys
teem. Als u het systeem niet wilt gebruikt, kunt u
dit
h
andm atig uits
chakelen.
– Om het start/stop-systeem handmatig uit
of in te sc
hakelen, drukt u op de toets .
A l
s het
systeem is uitgeschakeld, blijft het
toetssymbool geel branden. Let op
Het systeem schakelt automatisch weer in
telken s
nadat u de motor zelf heeft uitge-
schakeld tijdens stilstand. De motor start au-
tomatisch. Aanwijzingen voor de bestuurder op
het ins
trument
enpaneel Start/stop-systeem uitgeschakeld.
Motor handmatig starten
Deze aan w
ijzing voor de bestuurder ver-
schijnt wanneer niet aan bepaalde voorwaar-
den is voldaan tijdens de stilstand en het
start/stop-systeem de motor niet opnieuw
kan starten. U moet de motor dan handmatig
starten.
Start/stop-systeem: Storing!
Functie niet beschikbaar
Er is een storing opgetreden in het
start/stop-systeem. Rijd naar een gespeciali-
seerde werkplaats om de storing te laten re-
pareren. Bergafdaalhulp (HDC)
Bes c
hrijving en werking 3 Geldig voor wagens: 4Drive
De ber g
afdaalhulp beperkt de snelheid bij
steile hellingen door automatisch de vier wie-
len te remmen, zowel bij vooruit- als bij ach-
teruitrijden. Het antiblokkeersysteem van de
remmen blijft actief, zodat verhinderd wordt
dat de wielen blokkeren. In wagens met
schakelbak past de bergafdaalhulp de theo-
retische snelheid aan zonder de motor te
remmen onder het stationaire toerental.
Nadat de afdaling van een helling is gestart
met minder dan 30 km/u (18 mpu), wordt de
snelheid beperkt tot een minimum van 2
km/u (1 mpu) en een maximum van 30 km/u
(18 mpu). Wanneer hij dit opportuun acht,
kan de bestuurder de snelheid verhogen of
verlagen binnen de vermelde limiet door het
gas- of rempedaal in te trappen. Op dat mo-
ment wordt de functie onderbroken en daar-
na eventueel opnieuw geactiveerd.
Het is echter onontbeerlijk dat het oppervlak
voldoende grip garandeert. De bergafdaal-
hulp kan daarom bijvoorbeeld niet naar be-
horen werken als een afdaling glad is door ijs
of door olie.
De bergafdaalhulp is beschikbaar wanneer
op het scherm van het instrumentenpaneel
de indicatie wordt getoond. »
201
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Vastzetten