206Rijden en bedieningSysteembeperkingen
De actieve noodrem werkt beperkt of
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door een
waterfilm, stof, ijs, of sneeuw bedekt
kan zijn. Bij een vervuilde sensor, de
sensorafdekking reinigen.
In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in
situaties waarin dat onnodig lijkt te
zijn, bijvoorbeeld in parkeergarages,
als er verkeersborden in een bocht
staan of door auto's die zich in een
andere rijstrook bevinden. Dit behoort
bij de normale werking van het
systeem, de auto behoeft geen
onderhoud. Trap het gaspedaal
stevig in om het automatisch remmen op te heffen.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu
Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display worden gewij‐
zigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 120.Persoonlijke instellingen 3 125.
Storing
Indien onderhoud aan het systeem vereist is, verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 123.
Parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
Parkeerhulp voor-achter
Rijden en bediening207De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie. Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels gaat af via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto gaat
het af achter in de auto.
Activering
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch geactiveerd bij een snelheid
van maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als de auto sneller rijdt dan 11 km/u,
wordt de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd. De parkeerhulp voor wordt
altijd opnieuw geactiveerd wanneer
de snelheid van de auto onder
11 km/u daalt.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter en vóór de auto. Afhanke‐
lijk van de kant waar de auto dichter
bij een obstakel is, hoort u aan de
betreffende zijde van de auto akoes‐
tische waarschuwingssignalen. De
geluidssignalen volgen elkaar sneller
op naarmate de afstand tot dat obsta‐ kel afneemt. Is de afstand kleiner dan
ongeveer 30 cm, dan klinkt er een
continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center 3 114.
De afstand tot een obstakel voor en
achter wordt aangegeven door veran‐
derende afstandslijnen rondom de
auto.
Obstakels achter de auto worden
tegelijkertijd akoestisch en visueel
aangeduid.
208Rijden en bedieningObstakels voor de auto worden eerst
visueel aangeduid. Bij afstanden van
minder dan 80 cm gaat ook een
akoestisch signaal af.
De afstandsaanduiding op het Driver
Information Center kan worden
belemmerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Nadat u het
bericht heeft goedgekeurd door op
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel of op de knop 9 rechts op het
stuurwiel te drukken, verschijnt de
aanduiding van de afstand weer.
Deactivering
De parkeerhulp achter schakelt auto‐
matisch uit wanneer de achteruitver‐
snelling wordt uitgeschakeld.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch gedeactiveerd bij een snel‐ heid boven 11 km/u.
Handmatig deactiveren is mogelijk
door kort indrukken van de parkeer‐
hulptoets r.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
in het Driver Information Center
wanneer het systeem handmatig
wordt gedeactiveerd.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor weer
geactiveerd als de parkeerhulptoets
r wordt ingedrukt of als de achter‐
uitversnelling wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren,
verschijnt er een melding op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 123.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
Rijden en bediening209
Het geavanceerde parkeerhulpsys‐
teem laat de bestuurder inparkeren
door instructies te geven op het Driver Information Center en door geluids‐
signalen. De bestuurder moet zelf accelereren, remmen, sturen en
schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp in combinatie met
twee extra sensoren aan weerskan‐
ten van de voor- en achterbumper.
Activering
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door indrukken van toets ( klaar voor gebruik.
Het systeem kan alleen worden geac‐
tiveerd bij snelheden tot 30 km/u en
het systeem zoekt naar parkeerplek‐ ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximale parallelle afstand
tussen uw auto en de rij geparkeerde
auto's bedraagt 1,8 meter.
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt en het systeem geactiveerd is, begint de
geavanceerde parkeerhulp naar een
geschikte parkeerplek te zoeken.
Wanneer een geschikte plek is
gevonden, geeft het Driver Informa‐
tion Center u zichtbare instructies en
hoort u geluidssignalen.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een
andere geschikte plek.
212Rijden en bedieningAlgemene opmerkingen over het
gebruik van
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan
worden geactiveerd en gedeacti‐ veerd door de instellingen in hetInfo-Display te veranderen.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het
mogelijk dat de sensor een niet-
bestaand object (echostoring)
herkent.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐ ringen van de parkeerplek nadat u
met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Voor optimale
begeleiding tijdens het parkeren is
een rijafstand van ten minste 35 km ,
inclusief een aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar
zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐ den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.
214Rijden en bedieningDetectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3,5 meter aan beide zijden van
de auto. De zone begint bij elke
buitenspiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
tussen ongeveer 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige
regenval. Instructies voor reinigen
3 284.Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Waarschuwing wisselen van rijstrook
Naast het blindehoeksysteem 3 212
herkent de waarschuwing wisselen
van rijstrook snel naderende achter‐
liggers op rijstroken naast uw auto.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust,
heeft deze ook altijd een blindehoek‐
systeem.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.9 Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van
rijstrook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzinelijk
snellere achterligger detecteert, licht
het oranje waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het
waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
Rijden en bediening215
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar
achteren bij waarschuwing wijzigen
van rijstrook (B) op parallelle rijstro‐
ken. De zones beginnen bij elke
buitenspiegel. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf de grond.
Deactivering
U kunt de waarschuwing voor het
wisselen van rijstroom in het menu
Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display in- of uitschake‐
len.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 120.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
door een tekst in het Driver Informa‐
tion Center.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Rijd voor opti‐
male prestaties zo spoedig mogelijk
een stuk op een rechte snelweg met objecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
216Rijden en bedieningStoring
Onder normale omstandigheden of in scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)
waarschuwen voor obstakels in de
blinde hoek. Bij rijden op een nat
wegdek of bij de overgang van droog
naar nat kan het systeem oplichten,
omdat opspattend water als een
obstakel kan worden geïnterpreteerd.
Anders kan het systeem vanwege
vangrails, verkeersborden, bomen,
struikgewas of andere onbeweeglijke
objecten oplichten. Dit is normaal
bedrijf en het systeem hoeft niet te worden nagekeken.
Het alarm bij wisselen van rijstrook
werkt wellicht niet als de bumper aan
de linker- of rechterzijde vervuild is
met modder, vuil, sneeuw, ijs of slijk.
Instructies voor reinigen 3 284.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of
onder de auto, worden niet
getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.