BELANGRIJK
197)Het rembekrachtigingssysteem is niet
ontworpen om remkrachten uit te oefenen
die groter zijn dan het vermogen. Zorg
ervoor dat u altijd voldoende afstand
bewaart tot de voertuigen voor u, zonder
dat u teveel afhankelijk bent van het
rembekrachtigingssysteem.
198)Het ABS kan geen ongevallen
voorkomen. Het is uw verantwoordelijkheid
om de benodigde veiligheidsmaatregelen
te treffen en voorzichtig te rijden.
199)Zorg ervoor dat alle vier de wielen en
banden dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn, om een slechte werking
van het ABS te voorkomen.
200)Installeer geen aftermarket
sperdifferentieel (LSD) op uw voertuig. Dit
zou nadelige gevolgen kunnen hebben
voor de werking van het ABS.
201)Het ABS benut zoveel mogelijk de
beschikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Rijd dus altijd voorzichtig op
gladde weggedeelten en neem geen
onnodige risico’s.
202)Wanneer het ABS ingrijpt en trillingen
in het rempedaal worden gevoeld, moet u
niet bang zijn om het pedaal stevig
ingedrukt te houden. Zo zorgt het systeem
voor de kortste remweg op basis van de
conditie van het wegdek.
203)Als het ABS ingrijpt, hebben de
banden bijna de grip op het wegdek
verloren: verlaag uw snelheid om ervoor te
zorgen dat u met voldoende grip verder
kunt rijden.204)Het ABS kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
205)Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
206)De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
207)Vertrouw niet teveel op de ESC. Zelfs
de ESC kan niet voorkomen dat de
natuurkundige wetten op het voertuig
worden uitgeoefend. Dit systeem heeft net
als ieder ander systeem beperkingen en
kan niet helpen de tractie en controle over
het voertuig onder alle omstandigheden te
behouden. Roekeloos rijden kan leiden tot
ongevallen. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om voorzichtig te rijden.
Dat houdt in dat ook rekening moet
worden gehouden met de verkeers-, weg-
en omgevingsomstandigheden.
208)Het ESC-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
209)Zorg ervoor dat op alle vier de wielen
banden van hetzelfde gespecificeerde type
en dezelfde maat worden gebruikt. Anders
zou de ESC slecht kunnen werken.
210)Installeer geen aftermarket
sperdifferentieel (LSD) op uw voertuig. De
elektronische stabiliteitscontrole zou
hierdoor slecht kunnen gaan werken.211)De schakelaar "ESC OFF" mag uit
veiligheidsoverwegingen alleen bediend
worden als het voertuig stilstaat.
212)Zorg ervoor dat de elektronische
stabiliteitscontrole aan blijft staan als onder
normale omstandigheden wordt gereden.
213)Monteer winterbanden en rijd met
lage snelheden, als met het voertuig over
bevroren of besneeuwde wegen wordt
gereden.
151
Voor voertuigen uitgerust met het
Keyless Operation-systeem
222)
Opmerking Als u tijdens het rijden een
noodstop moet maken, houd de
motorschakelaar dan 3 seconden of
meer ingedrukt, of druk er 3 of meer
keer snel achter elkaar op. De motor
wordt afgezet en de bedieningsmodus
wordt op "ACC" gezet.
Opmerking Probeer de motor niet af te
zetten met de bedieningsmodus op een
andere stand dan "P" (parkeren)
(automatische versnellingsbak). Als de
motor wordt afgezet met de
versnellingspook in een andere stand
dan "P" (parkeren), wordt de
bedieningsmodus op "ACC" gezet i.p.v.
"OFF". Zet eerst de versnellingspook in
de stand "P" (parkeren) en zet dan de
bedieningsmodus op "OFF".
1. Breng het voertuig tot stilstand.
2. Schakel de parkeerrem volledig in,
terwijl u het rempedaal intrapt.
3. Druk op voertuigen met een
handgeschakelde versnellingsbak op
de motorschakelaar om de motor af te
zetten en zet de versnellingspook in de
1e versnelling (heuvelopwaarts) of de
stand "R" (achteruit) (heuvelafwaarts).
Zet op voertuigen met een
automatische versnellingsbak de
versnellingspook in de stand "P"
(parkeren) en druk op de
motorschakelaar om de motor af te
zetten.Leerproces hoeveelheid ingespoten
brandstof
Om de uitlaatgasemissies en het
motorgeluid zo laag mogelijk te houden,
voert de motor heel soms een
leerproces van de hoeveelheid
ingespoten brandstof uit.
Tijdens het leerproces klinkt de motor
iets anders dan normaal. De
verandering in het motorgeluid duidt
niet op een storing.
Als de Keyless Operation-sleutel
niet naar behoren werkt
Steek de Keyless Operation-sleutel in
het contactslot. Nu zou de motor
gestart en de bedieningsmodus
gewijzigd moeten kunnen worden.
Neem de Keyless Operation-sleutel uit
het contactslot, als de motor is gestart
of als de bedieningsmodus wordt
veranderd.Opmerking Steek niets anders in het
contactslot dan de Keyless
Operation-sleutel. Dit zou schade of
storingen kunnen veroorzaken.
Opmerking Verwijder objecten of extra
sleutels van de Keyless Operation-
sleutel, voordat de sleutel in het
contactslot wordt gestoken. Anders zou
het kunnen gebeuren dat het voertuig
de geregistreerde ID-code niet van de
geregistreerde sleutel kan ontvangen.
Daardoor start de motor niet en kan de
bedieningsmodus niet worden
gewijzigd.
Opmerking Als de Keyless
Operation-sleutel zoals weergegeven in
het contactslot wordt gestoken, zit de
sleutel vast. Trek de sleutel in dezelfde
toestand weer naar buiten.
249AHA103547
163
WERKING VAN DE
TURBOCOMPRESSOR
(indien aanwezig)
Turbocompressor
100) 101)
De turbocompressor verhoogt het
motorvermogen door grote
hoeveelheden lucht in de cilinders van
de motor te persen. De vinnen in de
turbocompressor draaien op extreem
hoge snelheden en worden
onderworpen aan extreem hoge
temperaturen. Ze worden gesmeerd en
gekoeld door de motorolie. Als de
motorolie niet op de gespecificeerde
intervallen wordt ververst, kunnen de
lagers vastlopen of vreemde geluiden
maken.
1. Luchtcompressor 2. Perslucht
3. Cilinder 4. Vin turbocompressor
5. Turbine 6. Uitlaatgas
BELANGRIJK
100)Laat de motor niet direct na het
starten hoge toeren maken (door bijv. het
toerental op te voeren of snel te versnellen).
101)Zet de motor niet onmiddellijk af nadat
met hoge snelheid of heuvelopwaarts is
gereden. Laat eerst de motor stationair
draaien om de turbocompressor de kans te
geven om af te koelen.
START&STOP-
SYSTEEM
Het Start&Stop-systeem zet
automatisch de motor af en start hem
weer op zonder gebruik van de
contactschakelaar of motorschakelaar,
als het voertuig stilstaat, voor bijv. een
verkeerslicht of in een file, om de
hoeveelheid uitlaatgassen en het
brandstofverbruik te verlagen.
Opmerking De totale tijd dat de motor
door het Start&Stop-systeem is
afgezet, wordt weergegeven op het
multi-informatiedisplay. Raadpleeg
"Start&Stop-bewaking".
102)
De motor automatisch afzetten
Iedere keer dat de contactschakelaar of
de bedieningsmodus op "ON" wordt
gezet, wordt het Start&Stop-systeem
automatisch ingeschakeld.
Het systeem kan worden uitgeschakeld
door op de schakelaar "OFF" van het
Start&Stop-systeem te drukken.
Raadpleeg "Uitschakelen"
Als het Start&Stop-systeem in werking
treedt, gaat het indicatielampje branden
om de bestuurder hiervan op de hoogte
te stellen.
251AA0020860
165
Opmerking Er kunnen maar
5 vooruitversnellingen worden
geselecteerd. Zet de versnellingspook
in "R" (achteruit) of "P" (parkeren) om
het voertuig, respectievelijk, in zijn
achteruit of in de parkeerstand te
zetten.
Opmerking Om een goed rendement te
behouden, zou de versnellingsbak
kunnen weigeren op te schakelen als
de versnellingspook of de
schakelpeddels bij bepaalde
voertuigsnelheden naar de "+"
(opschakelen) worden bewogen.
Bovendien zou de versnellingsbak, om
een te hoog motortoerental te
voorkomen, kunnen weigeren terug te
schakelen als de versnellingspook of de
schakelpeddels bij bepaalde
voertuigsnelheden naar de "—"
(terugschakelen) worden bewogen. Als
dit gebeurt, klinkt er een zoemer om
aan te geven dat er niet wordt
teruggeschakeld.
Opmerking Naarmate het voertuig
vaart minder, wordt automatisch
teruggeschakeld. Als het voertuig tot
stilstand komt, wordt automatisch naar
de 1e versnelling geschakeld.
Opmerking Duw de versnellingspook
naar voren naar de stand "+"
(opschakelen), als u op een gladde weg
optrekt. Hierdoor schakelt de
versnellingsbak naar de 2e versnelling,
die beter geschikt is om soepel weg te
rijden op een gladde weg.Duw de versnellingspook naar de stand
"—" (terugschakelen) om terug te
schakelen naar de 1e versnelling.
Opmerking Als de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak te hoog
is, wordt de beschermingsfunctie
ingeschakeld. In dit geval zou de
versnellingsbak kunnen weigeren op te
schakelen als de versnellingspook of de
schakelpeddels in de sportmodus naar
de "+" (opschakelen) worden bewogen
of kan automatisch terugschakelen.
Aaduiding sportmodus
In de sportmodus wordt de momenteel
geselecteerde stand aangeduid door
het weergegeven indicatielampje (A) op
het instrumentenpaneel.Als er een storing in de
automatische versnellingsbak
optreedt
Als de weergave van de stand van
de versnellingspook knippert
Als de weergave van de stand van de
versnellingspook knippert tijdens het
rijden, zou er sprake kunnen zijn van
een storing in de automatische
versnellingsbak.
Opmerking Indicatielampje "A" knippert
alleen als de positieschakelaar van de
automatische versnellingsbak defect is.
Dit gebeurt niet onder normale
rijomstandigheden.
120)267AHA103619
268AH3100245
174
STARTEN EN RIJDEN
Als het waarschuwingslampje van
de transmissieolietemperatuur van
de automatische versnellingsbak
gaat branden
Als de transmissieolietemperatuur van
de automatische versnellingsbak te
hoog wordt, gaat het
waarschuwingslampje van de
transmissieolietemperatuur van de
automatische versnellingsbak branden
en kan er een zoemer afgaan. Normaal
gesproken, gaat het
waarschuwingslampje branden
wanneer de contactsleutel naar de
stand "ON" wordt gedraaid of de
bedieningsmodus op "ON" wordt gezet
en gaat het enkele seconden later weer
uit.
121)
Werking van de automatische
versnellingsbak
122) 123) 124) 125) 126) 127)
Versnelling om in te halen
Trap het gaspedaal volledig in, om extra
te versnellen in de stand "D" (vooruit).
De automatische versnellingsbak
schakelt automatisch terug.
In de sportmodus wordt niet
teruggeschakeld als het gaspedaal
volledig wordt ingetrapt.
Wachten
Tijdens korte wachtperiodes, voor bijv.
verkeerslichten, kan het voertuig in de
versnelling blijven staan en stationair
draaien, zolang het rempedaal is
ingetrapt. Zet de versnellingspook in de
stand "N" (vrijstand) en schakel de
parkeerrem in, terwijl het voertuig stil
wordt gehouden met de bedrijfsrem, als
langere tijd met draaiende motor moet
worden gewacht.
128)
Parkeren
Zet het voertuig eerst volledig stil,
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook op de stand "P"
(parkeren) om het voertuig te parkeren.
Zet altijd de motor af en neem de
sleutel mee, als u het voertuig
onbeheerd achterlaat.Zorg er op hellingen voor dat de
parkeerrem wordt ingeschakeld,
voordat de versnellingspook in de stand
"P" (parkeren) wordt gezet. Als de
versnellingspook in de stand "P"
(parkeren) wordt gezet, voordat de
parkeerrem wordt ingeschakeld, zou
het lastig kunnen zijn de
versnellingspook uit de stand "P"
(parkeren) te halen, als u weer met het
voertuig gaat rijden, waardoor een grote
kracht op de versnellingspook moet
worden uitgeoefend om hem uit de
stand "P" (parkeren) te krijgen.
Als de automatische
versnellingsbak niet van versnelling
verandert
Als de versnellingsbak tijdens het rijden
niet van versnelling verandert of uw
voertuig heuvelopwaarts niet snel
genoeg optrekt, is het mogelijk dat er
iets aan de versnellingsbak mankeert,
waardoor een veiligheidsinrichting is
ingeschakeld. Laat uw voertuig
onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
1. Zet de versnellingspook in de tweede
versnelling van de sportmodus, als uw
voertuig moeite heeft om
heuvelopwaarts te rijden. Het is
mogelijk dat deze methode niet werkt,
afhankelijk van de storing in de
versnellingsbak.
2. Zet de versnellingspook terug in
stand "D" (vooruit), zodra het voertuig
op een vlakke weg rijdt.
269AHA103622
175
WAARSCHUWINGEN
VOOR GEBRUIK VAN
VOERTUIGEN MET
VIERWIEL-
AANDRIJVING
Banden en wielen
Aangezien het aandrijfkoppel op alle
vier de wielen kan worden uitgeoefend,
worden de prestaties van het voertuig
bij gebruik van de vierwielaandrijving
enorm beïnvloed door de toestand van
de banden.
Let goed op de banden.
Monteer de gespecificeerde banden
op alle wielen. Raadpleeg "Banden en
wielen".
Zorg voor een geschikte
bandenspanning, naargelang de
belading. Raadpleeg
"Bandenspanning".
Zorg ervoor dat alle aangebrachte
wielen dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn. Vervang alle banden,
als een van de banden vervangen moet
worden.
Alle banden dienen te worden
gewisseld, zodra het verschil in slijtage
tussen de voor- en achterbanden
waarneembaar is.
Als er een verschil in slijtage tussen de
banden is, kunnen geen goede
voertuigprestaties verwacht worden.
Raadpleeg “Banden wisselen”.Controleer regelmatig de
bandenspanning.
146)
Slepen
Als het voertuig gesleept moet worden,
raden we u aan dit door een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst te laten doen. Vervoer het
voertuig in de volgende gevallen met
een sleepwagen.
De motor draait, maar het voertuig
rijdt niet of de motor maakt vreemde
geluiden.
Uit een inspectie van de onderkant
van het voertuig blijkt dat er olie of een
andere vloeistof lekt.
Probeer het voertuig niet te slepen als
een wiel vastzit in een greppel. Neem
voor hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk of een commerciële
sleepdienst.
Sleep uw voertuig uitsluitend
voorzichtig zelf en volgens de
instructies opgegeven in "Slepen", als
geen sleephulp van een Fiat
Servicepunt of een commerciële
sleepdienst beschikbaar is.
147)
Voertuigen met vierwielaandrijving
opkrikken
232)
Werking van de koppeling
Een snelle of kleine inschakeling van de
koppeling, terwijl de motor op hoge
toeren draait, leidt tot schade aan de
koppeling en de versnellingsbak, omdat
de tractiekracht te groot is. Bedien het
pedaal langzaam en positief.
287AHE100182
197
245)De Driving Advisor is geen
automatisch rijsysteem en vervangt de
bestuurder niet bij het onder controle
houden van het traject van het voertuig. De
bestuurder is persoonlijk verantwoordelijk
voor het handhaven van een voldoende
niveau van aandacht voor het verkeer en
wegomstandigheden en voor het veilig
onder controle houden van het traject van
het voertuig.
246)Als de camera zijn positie verliest door
een variatie in lading, kan het zijn dat het
systeem tijdelijk niet werkt om te zorgen
dat de camera een zelfkalibratie kan
uitvoeren.
BELANGRIJK
154)De werking van de LDW is aan
beperkingen gebonden. Vertrouw niet
teveel op het systeem.
155)LDW is niet ontworpen om de risico's
van niet goed vooruit kijken (als de
aandacht door iets anders wordt afgeleid,
of de gedachten afdwalen, enz.) of van
slecht zicht door slecht weer, enz. te
verkleinen. Blijf uw voertuig correct
besturen en rijd veilig.156)Het systeem kan onder de volgende
omstandigheden de rijstrook mogelijk niet
goed detecteren. Zet, indien nodig, de
LDW-schakelaar op "OFF": als op een weg
wordt gereden waarvan de
rijstrookmarkering (wit of geel) is
weggesleten of dusdanig is vervuild dat het
systeem de markering niet herkent; als de
rijstrookmarkering vaag is, als het
bijvoorbeeld regent, sneeuwt of mist, of als
u met de zon van voren rijdt; als het
voertuig ergens rijdt waar de
rijstrookmarkering is onderbroken, op
bijvoorbeeld de toegangsweg naar een
tolhuisje of autosnelweg; als op een stuk
weg wordt gereden waar de oude
rijstrookmarkeringen niet volledig zijn
verwijderd, dat in de schaduw ligt, waar
sneeuw op is achtergebleven, waar grote
plassen op liggen die voor
rijstrookmarkeringen kunnen worden
aangezien (vooral als het heeft geregend en
het wegdek licht terugkaatst) of
vergelijkbare verwarrende factoren; als op
een andere rijstrook wordt gereden dan de
normale rijstrook of de inhaalstrook; als bij
wegwerkzaamheden langs een afgesloten
stuk weg of op een provisionele rijstrook
wordt gereden; als over een extreem smalle
rijstrook wordt gereden; als de afstand
vanaf uw voertuig tot een voorliggend
voertuig extreem klein wordt (vooral als de
markering wordt afgeschermd doordat het
voertuig voor u te dichtbij de markering
rijdt); als u een kruispunt of ander stuk weg
betreedt waar de rijstroken ingewikkeld zijn
ingedeeld; als over een stuk weg wordt
gereden waar het aantal rijstroken
toe-/afneemt of waar meerdere rijstroken
elkaar kruisen;als de rijstrook is gemarkeerd met dubbele
of andere speciale lijnen; als over een
slingerweg of ruig terrein wordt gereden;
als over een gladde weg bedekt met
regenwater, sneeuw, ijs, enz. wordt
gereden; als ergens wordt gereden waar
de lichtomstandigheden plotseling
veranderen, zoals de in- of uitgang van een
tunnel; als scherpe bochten worden
genomen; als het wegdek het licht
reflecteert dat afkomstig is van de
tegengestelde richting van de rijrichting; als
het voertuig slingert als over drempels of
andere onregelmatigheden in het wegdek
wordt gereden; als de verlichting van de
koplampen niet voldoende is omdat de
koplampen vuil, verslechterd of verkeerd
gericht zijn; als het voertuig teveel naar één
kant helt door een zware belading of een
verkeerde bandenspanning; als de
koplampen van tegemoetkomend verkeer
in de LDW-camera schijnen; als het
voertuig is uitgerust met andere banden
dan de standaardbanden (zelfs bij
overmatig versleten banden en tijdelijke
reservewielen), sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen), of ongespecificeerde
componenten, zoals een aangepaste
ophanging; als de voorruit is bedekt met
regenwater, sneeuw, stof, enz.
214
STARTEN EN RIJDEN
ERA GLONASS
ERA-GLONASS is een systeem
ontworpen om de ernst van ongelukken
te beperken. De locatie en
voertuiginformatie wordt uitgezonden
vanaf het systeem naar de
alarmcentrale in het geval van een
ongeluk of plotselinge ziekte, en de
alarmcentrale regelt dat er
noodvoertuigen komen waar nodig.
250) 251) 252) 253)
Opmerking Dit systeem rapporteert
naar de alarmcentrale, maar regelt niet
rechtstreeks een noodvoertuig of pas
voor de pechhulpdienst. Dit systeem
helpt met een noodoproep voor een
verkeersongeluk of plotselinge ziekte,
maar heeft geen functie om de
inzittenden te helpen.
Doorstroming van de noodoproepA — Rode lamp
B — Groene lamp
A — Afdekking
D — SOS-schakelaar
E — Microfoon
F — Portierspeaker (alleen
passagiersstoel voor)
254)
1 — Na het instellen van de
contactschakelaar of de
werkingsmodus op “ON”, gaan het
rode lampje (A) en het groene lampje (B)
ongeveer 10 seconden branden.
Ongeveer 10 seconden nadat de
lampjes zijn uitgegaan, gaat het
systeem in de stand-bystatus.
255) 256) 257)
2 — Het systeem werkt als volgt.Automatisch Rapport:wanneer het
voertuig een botsing boven een
bepaald niveau krijgt.
Opmerking Afhankelijk van het niveau
of de hoek van de botsing kan het zijn
dat het systeem niet werkt.
Handmatig Rapport:wanneer u de
afdekking opent (C) en drukt op de
SOS-schakelaar (D).
258)
161)
Opmerking Druk alleen op de
SOS-schakelaar in geval van nood
zoals een ongeluk of plotselinge ziekte.
Wanneer er om geen noodlijdende
reden, uit baldadigheid een
noodvoertuig is opgeroepen, kan het
zijn dat de toepasbare kosten in
rekening worden gebracht.
3 - Het groene lampje gaat branden en
het systeem belt de alarmcentrale.
259)
4 — Het groene lampje knippert
langzaam en de locatie en
voertuiginformatie wordt naar de
alarmcentrale verstuurd.
5 — Wanneer het groene lampje
verandert van knipperend naar een
permanente verlichtingsstatus en de
zoemer klinkt een keer, is een gesprek
met een operator van de alarmcentrale
beschikbaar.
260) 261)351AH3101138
352AHA114143
221
(indien aanwezig)