Page 247 of 332

BELANGRIJK
314)Slepen mag niet plaatsvinden om
langs betekenisvolle obstakels op de weg
te komen (bijv. sneeuwhopen of materiaal
op het wegdek).
315)Slepen mag uitsluitend plaatsvinden
over de weg; de voorziening mag niet
gebruikt worden om het voertuig weer op
de weg te brengen als het van de weg is
geraakt.
316)Aangezien uw voertuig is uitgerust
met ESC en het voertuig wordt gesleept,
terwijl de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON" staat en alleen
de voor- of achterwielen van de grond zijn
geheven, zou de actieve tractieregeling in
werking kunnen treden en een ongeval
kunnen veroorzaken.
317)Vermijd plotseling remmen, versnellen
en sturen; hierdoor zou de trekhaak of het
sleeptouw kunnen beschadigen. Mensen in
de directe omgeving zouden hierdoor letsel
op kunnen lopen.318)Als lange tijd heuvelafwaarts wordt
gereden, zouden de remmen oververhit
kunnen raken en zou de werking van de
remmen af kunnen nemen. Laat uw
voertuig slepen met een sleepwagen.
319)De bestuurder van het gesleepte
voertuig moet goed op de remlichten van
het slepende voertuig letten en ervoor
zorgen dat het touw nooit slap komt te
hangen.
320)Gebruik voor het slepen geen flexibele
kabels en voorkom trekbewegingen. Zorg
tijdens het slepen dat er geen onderdelen
door de sleepverbinding kunnen worden
beschadigd.
321)Als u het voertuig wilt gaan slepen,
dient u aan de specifieke voorschriften van
de wegenverkeerswetgeving te voldoen
m.b.t. het slepen van een voertuig en het
gedrag op de weg.
322)Start de motor niet wanneer het
voertuig wordt gesleept.
323)Slepen mag uitsluitend plaatsvinden
over de weg; de voorziening mag niet
gebruikt worden om het voertuig weer op
de weg te brengen als het van de weg is
geraakt.
324)Slepen mag niet plaatsvinden om
langs betekenisvolle obstakels op de weg
te komen (bijv. sneeuwhopen of materiaal
op het wegdek).
325)Slepen moet plaatsvinden met de
twee voertuigen (een sleept en de ander
wordt gesleept) zoveel mogelijk uitgelijnd,
slepen door wegassistentievoertuigen moet
ook plaatsvinden met de twee voertuigen
zoveel mogelijk uitgelijnd.
BELANGRIJK
169)Dit voertuig mag niet worden gesleept
door een sleepwagen met
kraanwagenuitrusting (Type A) zoals
geïllustreerd fig. 405. Gebruik van een
kraanwagen kan leiden tot schade aan de
bumper en de voorkant.
170)Zet de rijmodusschakelaar op
voertuigen met 4WD in de stand "2H" en
vervoer het voertuig met de aandrijfwielen
op een dollie (Type D of E), zoals
weergegeven. Probeer het voertuig nooit te
slepen met de rijmodusschakelaar in de
stand "4H" of "4L" (Easy Select 4WD),
"4H", "4HLc" of "4LLc" (Super Select 4WD
II) en met de voor- of achterwielen op de
grond (Type B of C), zoals weergegeven.
Dit zou kunnen leiden tot schade aan het
aandrijfsysteem of het voertuig zou van de
dollie af kunnen stuiteren. Als de
rijmodusschakelaar niet in de stand "2H"
kan worden gezet of als de versnellingsbak
niet werkt of beschadigd is, vervoer het
voertuig dan met alle wielen op een dollie
(Type D of E), zoals weergegeven.
171)Vervoer voertuigen met 2WD waarvan
de versnellingsbak slecht werkt of
beschadigd is, met de aandrijfwielen op
een dollie (Type C, D of E), zoals
weergegeven.
408AHZ101027
245
Page 266 of 332

omgekeerde volgorde om de lamp te
monteren.
Opmerking Breng voor de montage
van de lens de twee lippen aan de ene
kant van de lens aan in de gaten aan de
voertuigkant, voordat de twee lippen
aan de andere kant van de lens in de
gaten aan de voertuigkant worden
aangebracht.
Dashboardkastverlichting
Laat de lamp van de
dashboardkastverlichting vervangen bij
een Fiat Servicepunt.
BELANGRIJK
334)In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk; als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.335)Lampen zijn zeer heet als ze net zijn
uitgezet. Wacht voor het vervangen van
een lamp totdat de lamp voldoende is
afgekoeld, voordat u hem aanraakt. Anders
zou u zich kunnen branden.
336)Ga voorzichtig met halogeenlampen
om. Het gas in halogeenlampen staat
onder druk, dus als u de lamp laat vallen of
krast, kan de lamp breken.
337)Houd een halogeenlamp nooit met
blote handen, vuile handschoenen, enz.
vast. Door het vet van uw handen zou de
lamp de volgende keer dat de koplampen
worden gebruikt, kunnen breken. Als het
glasoppervlak vuil is, moet het worden
gereinigd met alcohol, verfverdunner, enz.
en weer worden teruggezet nadat het
grondig is gedroogd.
338)Raadpleeg altijd een specialist
voordat u de lampen van HID-koplampen
repareert of vervangt. Het stroomcircuit, de
lampen en de elektroden genereren
namelijk een hoge spanning waarvan u een
elektrische schok zou kunnen krijgen.
339)Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
340)Vervang lampen alleen wanneer de
motor uit is. Controleer ook of de motor
koud is, om het risico op brandwonden te
voorkomen.
341)Installeer geen in de handel
verkrijgbare LED-type lampen. In de handel
verkrijgbare LED-type lampen kunnen de
werking van het voertuig negatief
beïnvloeden, zoals het niet correct werken
van de lampen of andere apparaten van
het voertuig.
453AHZ101043
264
NOODGEVALLEN
Page 277 of 332

KATALYSATOR
352)
De spoelinrichtingen voor de
uitlaatgassen die met een katalysator
worden gebruikt, zijn uiterst efficiënt in
de reductie van giftige gassen. De
katalysator wordt in het uitlaatsysteem
geïnstalleerd.
Het is belangrijk dat de motor goed
afgestemd blijft om ervoor te zorgen dat
de katalysator naar behoren werkt en
om eventuele schade aan de
katalysator te voorkomen.
Opmerking Gebruik brandstof van het
type dat wordt aanbevolen in
"Brandstofkeuze".
BELANGRIJK
352)Parkeer of gebruik dit voertuig, net als
ieder ander voertuig, niet in omgevingen
waar brandbare materialen, zoals droog
gras of bladeren, in contact kunnen komen
met een hete uitlaat, aangezien hierdoor
brand kan ontstaan.
MOTOROLIE
De motorolie controleren en
bijvullen
353)
A — Minimumpeil
B — Maximumpeil
C — Markering olieverversing
De gebruikte motorolie heeft een
enorme invloed op de prestaties, de
duurzaamheid en het startvermogen
van de motor. Gebruik altijd olie van de
aanbevolen kwaliteit en met de juiste
viscositeit. Iedere motor verbruikt bij
normale werking een bepaalde
hoeveelheid olie. Het is daarom
belangrijk het oliepeil regelmatig of voor
iedere lange reis te controleren.
1. Parkeer de auto op een horizontale
ondergrond.
2. Zet de motor af.
3. Wacht een paar minuten.4. Neem de peilstok uit en doe hem af
met een schone doek.
5. Steek de peilstok zo diep mogelijk
terug.
6. Neem de peilstok uit en lees het
oliepeil af, dat binnen het aangegeven
bereik zou moeten staan.
7. Als het oliepeil zich onder de
gespecificeerde limiet bevindt, verwijder
dan de dop op de cilinderkop en vul
olie bij tot het peil zich weer binnen het
gespecificeerde bereik bevindt. Vul niet
teveel olie bij om schade aan de motor
te voorkomen. Gebruik altijd de
gespecificeerde motorolie en meng
nooit verschillende soorten olie.
8. Sluit de dop stevig na het bijvullen.
9. Controleer het oliepeil door de
stappen 4 t/m 6 te herhalen.
Opmerking Controleer of vul de olie als
volgt bij.
Als het oliepeil in bovengenoemde
stap 6 is gecontroleerd, controleer het
dan ook aan de onderkant van de
peilstok, want het oliepeil ziet er anders
uit aan de twee kanten van de peilstok.
Op voertuigen met een dieselroetfilter
(DPF) moet het oliepeil zich tussen (A)
en (B) op de peilstok bevinden.
Op voertuigen met DPF moet het
oliepeil zich tussen (A) en (C) (markering
voor olieverversing) op de peilstok
bevinden. Ververs de olie zo snel
mogelijk, als het oliepeil verder staat
455AHA102654
275