56
Luchtopbrengstregeling
F Druk op deze toets om de luchtopbrengst te verhogen .
Er verschijnen geleidelijk balkjes van de
luchtopbrengst. F
D
ruk op deze toets om de
luchtopbrengst te verlagen .
De balkjes van de luchtopbrengst verdwijnen
geleidelijk.
Uitschakelen van het systeem
Rijd niet te lang met een uitgeschakeld
airconditioningssysteem (kans op beslaan
van de ruiten en vermindering van de
luchtkwaliteit).
F Druk op deze toets (van de luchtopbrengstregeling) tot alle
balkjes op het display zijn verdwenen.
Hiermee worden alle functies van de
airconditioning uitgeschakeld.
Het thermische comfort wordt niet meer
geregeld. Er blijft door de rijwind nog wel een
kleine luchtstroom gehandhaafd.
Als u nogmaals op deze toets (van
de luchtopbrengstregeling) drukt,
wordt de functie weer ingeschakeld.
Ergonomie en comfort
57
Ontwasemen – Ontdooien voorruit en zijruiten
Deze opdruk op het bedieningspaneel geeft aan in welke stand de knoppen moeten staan om de voorruit en de zijruiten snel te ontwasemen
of te ontdooien.
Met verwarmings-/
ventilatiesysteem
F Zet de knoppen van de temperatuurregeling en de luchtverdeling
in de met de desbetreffende opdruk
weergegeven stand.
F
Z
et de knop van de luchttoevoer in de
stand "Toevoer van buitenlucht" (knop naar
rechts geschoven).
F
Z
et de knop van de luchtverdeling in de
stand "Voorruit".
Met handbediende
airconditioning (zonder
display)
F Zet de knoppen van de temperatuurregeling en de luchtverdeling
in de met de desbetreffende opdruk
weergegeven stand.
F
Z
et de knop van de luchttoevoer in de
stand "Toevoer van buitenlucht" (knop naar
rechts geschoven).
F
Z
et de knop van de luchtverdeling in de
stand "Voorruit".
F
S
chakel de airconditioning in door de
desbetreffende toets in te drukken; het
lampje van de desbetreffende draaiknop
gaat branden.
Uitvoeringen met
automatische
airconditioning (met display)
F Druk op deze toets.
Het lampje van de toets gaat
branden.
F
D
ruk nogmaals op deze toets
om de functie uit te schakelen.
Het lampje van de toets gaat uit.
3
Ergonomie en comfort
62
USB-aansluiting
Op de middenconsole bevindt zich een USB-
aansluiting.
Hierop kunt u draagbare apparatuur, zoals een
digitale audiospeler (bijvoorbeeld een iPod
®) of
een USB-stick, aansluiten.
Via deze aansluiting kunt u de audiobestanden
op uw draagbare apparatuur beluisteren via de
luidsprekers van het audiosysteem.
U kunt deze bestanden beheren via het
bedieningspaneel van het audiosysteem van de
auto en ze weergeven op het display.
Tijdens het gebruik van de USB-aansluiting kan
de draagbare apparatuur automatisch worden
opgeladen.
Tijdens het opladen wordt een melding
weergegeven als het stroomverbruik van het
externe apparaat groter is dan de door de auto
geleverde stroomsterkte.
Aansteker / 12V-aansluiting
F Druk, wanneer u de aansteker wilt gebruiken, deze in en wacht enkele
seconden tot de aansteker uit zichzelf naar
buiten springt.
F
V
er wijder de aansteker en sluit een
geschikte adapter aan als u een
12V-accessoire (maximaal vermogen:
120
W) wilt aansluiten.
U kunt bijvoorbeeld een telefoonlader of een
flessenwarmer op deze aansluiting aansluiten.
Plaats na het gebruik direct de aansteker terug. Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door
CITROËN is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluitingen,
kan leiden tot storingen in de werking
van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
Ergonomie en comfort
74
Controlesysteem bandenspanning
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.Waarschuwing te lage bandenspanning
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Controle van de bandenspanning
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje,
een geluidssignaal en een melding
op het display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende.
F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld. Rijd
voorzichtig verder als het niet mogelijk is
om deze controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.
Veiligheid
78
Antispinregeling (ASR) / Dynamische stabiliteitscontrole
(CDS)
Werking
Deze systemen worden automatisch
geactiveerd zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de
wielen te weinig grip of tractie hebben.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond,...)
kan het nuttig zijn het ASR-systeem uit te
schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Heractiveer het systeem wanneer de
gripomstandigheden dit toelaten.F
D
ruk op deze toets links
onder op het dashboard
(bestuurderszijde) tot het
desbetreffende symbool
verschijnt op het display van het
instrumentenpaneel.
Het lampje van de toets gaat branden.
Het ASR-systeem grijpt dan niet meer in op de
werking van de motor.
In dat geval gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knipperen.
Als het antiblokkeersysteem ingrijpt, kunt
u trillingen in het rempedaal voelen; dit is
normaal.
Trap het rempedaal bij een noodstop
zeer krachtig in en laat het niet los.
Zorg er bij vervanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat wielen
worden gemonteerd die voor uw auto zijn
gehomologeerd.
Veiligheid
102
Starten – afzetten van de motor
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die
over een specifieke code beschikt. Om te
kunnen starten, moet bij het aanzetten van het
contact deze code worden herkend door de
startblokkering.
Deze elektronische startblokkering blokkeert
het motormanagementsysteem zodra het
contact wordt afgezet en voorkomt zo het
starten van de motor bij een inbraak. of Bij een storing in het systeem
wordt u gewaarschuwd door dit
verklikkerlampje in combinatie met
een geluidssignaal en een melding
op het display.
Uw auto kan dan niet gestart worden.
Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-
netwerk.
Bewaar de sticker die u bij de aflevering
van uw auto samen met de sleutels is
overhandigd zorgvuldig op een plaats
buiten de auto.
Contactslot
Het contactslot heeft 3 standen:
- stand 1 (Stop) : sleutel in het contactslot
steken en uit het contactslot verwijderen,
stuurslot vergrendeld,
-
stand 2 (Contact) : stuurslot ontgrendeld,
aanzetten van het contact, voorgloeien
dieselmotor, draaien van de motor,
-
stand 3 (Star ten) .
Contact aanzetten
In deze stand werkt de elektrische uitrusting
van de auto en kan externe apparatuur worden
opgeladen.
Als het laadniveau van de accu een bepaalde
minimale grenswaarde heeft bereikt, schakelt het
systeem over op de eco-mode: de elektrische
voeding wordt automatisch uitgeschakeld zodat
de accu voldoende opgeladen blijft.
Hang geen zware voor werpen aan de sleutel
of de afstandsbediening: dit kan namelijk
storingen aan het contactslot veroorzaken.
Bovendien kunnen deze voor werpen bij
het activeren van de airbag vóór ernstige
verwondingen veroorzaken.
Rijden
105
Parkeerrem
VergrendelenOntgrendelen
F Trek de parkeerremhefboom licht omhoog,
druk de ontgrendelknop in en duw de
hefboom geheel omlaag.
Draai bij het parkeren van de auto op een
helling de wielen vast tegen het trottoir,
trek de parkeerrem aan, schakel een
versnelling in en zet het contact uit.
Als tijdens het rijden dit verklikkerlampje
en het verklikkerlampje STOP branden
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, geeft
dit aan dat de parkeerrem nog (iets) is
aangetrokken.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Inschakelen van de
achteruitversnelling
F Trap het koppelingspedaal in.
F
B
eweeg de versnellingshendel helemaal
naar rechts en vervolgens naar achteren.
F
T
rek de hendel van de parkeerrem aan om
uw auto stil te zetten.
Voor uw veiligheid en om het starten van
de motor te vergemakkelijken:
-
z
et de versnellingshendel altijd in de
neutraalstand,
-
t
rap het koppelingspedaal in.
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair draait.
6
Rijden
106
Elektronisch gestuurde versnellingsbak
Bij de elektronische gestuurde versnellingsbak
met vijf versnellingen kunt u kiezen tussen
automatische bediening en handmatig
schakelen.
Deze versnellingsbak heeft twee
bedieningsmogelijkheden:
- een automatische stand om automatisch
te schakelen, zonder tussenkomst van de
bestuurder,
-
een handmatige stand om zelf sequentieel
te schakelen met behulp van de
selectiehendel.
Selectiehendel Weergave op het displayStanden van de selectiehendel
N.
Neutraalstand.
R. Achteruit.
1 2 3 4 5. Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen.
AUTO. Verschijnt bij de selectie van de
automatische stand en verdwijnt
weer als de handbediende stand
wordt geselecteerd.
F
T
rap het rempedaal in als dit
pictogram knippert (bijv.: starten
van de motor).
R.
Achteruit.
F
T
rap het rempedaal in en beweeg
de selectiehendel naar voren om
deze stand te selecteren. N.
Neutraalstand.
F
T
rap het rempedaal in en
selecteer deze stand om de motor
te kunnen starten.
A. Automatisch schakelprogramma.
F
D
uw de selectiehendel naar
achteren om deze stand te
selecteren.
M + / -. Handmatig, sequentieel schakelen.
F
B
eweeg de selectiehendel naar
achteren en vervolgens naar links
om deze stand te selecteren en:
-
b
eweeg de selectiehendel kort
naar voren om op te schakelen,
-
o
f beweeg de selectiehendel
kort naar achteren om terug te
schakelen.
Rijden