Instrumenten en bedieningsorganen97Het soort informatie en de manier
waarop deze informatie op het beeld‐
scherm verschijnt, hangen af van de
uitrusting van de auto en de instellin‐
gen van de boordcomputer en het
"Infotainment"-systeem. Bepaalde
informatie verschijnt in afgekorte
vorm op het beeldscherm.
Een F op het display duidt op een
storing. Oorzaak van de storing
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Tripcomputer, Graphic-Info-Display,
Colour-Info-Display 3 104.
Functies selecteren Via het Info-Display zijn de functies
en instellingen van het Infotainment‐
systeem toegankelijk.
De functies worden geselecteerd en
uitgevoerd in het menu op het display
met behulp van de pijltjestoetsen, de
centrale meerfunctieknop op het
"Infotainment"-systeem of het linker
kartelwiel op het stuurwiel.
Bij een Check-Control-waarschu‐
wingsbericht op het Info-Display
wordt het display geblokkeerd voor
andere functies. Bericht bevestigenmet een pijltjestoets, de meerfunc‐
tieknop of het linker kartelwiel. Even‐
tueel meerdere waarschuwingsbe‐
richten achter elkaar bevestigen.
Check-Control 3 102.
Selecteren met de toetsen van
het infotainment-systeem
Selecteer een functie via de pijltjes‐
toetsen van het "Infotainment"-
systeem. Het menu van de geselec‐ teerde functie wordt weergegeven.
Selecteren met de centrale
meerfunctieknop
De multifunctionele toets is het
centrale bedieningselement voor de
menu's:
Draaien ● Voor het markeren van een menuoptie
● Voor het instellen van een nume‐
rieke waarde of het weergeven van een menuoptie
Indrukken ● Voor het selecteren of activeren van de gemarkeerde optie
● Voor het bevestigen van de inge‐
stelde waarde
● Voor het in-/uitschakelen van een
systeemfunctie
Om een menu te verlaten, de meer‐
functieknop linksom of rechtsom op
Terug of Main draaien en een keuze
maken.
98Instrumenten en bedieningsorganenSelecteren met het linker stelwiel
op het stuurwiel
Aan het stelwiel draaien om de
gewenste functie op te roepen.
Op het kartelwiel drukken om gemar‐ keerde opties te selecteren en
opdrachten te bevestigen. Erop druk‐
ken om de timer te bedienen of om de meting en berekening opnieuw te
starten.
Boordcomputer 3 104.
Functiegebieden
Voor elk functiegebied is er een
hoofdpagina (Main), die boven aan
het beeldscherm wordt geselecteerd:
● audio,
● navigatie,
● telefoon,
● boordcomputer.
Zie de handleiding bij het Infotain‐
ment-systeem voor meer informatie.
Systeeminstellingen
De instellingen worden in het menu
Instellingen uitgevoerd. Druk op Main
(niet op alle Infotainmentsystemen aanwezig) op het Infotainmentsys‐
teem om het hoofdbeeldscherm op te roepen. Op Settings drukken. Bij Info‐
tainment System CD 30 controleren
of er geen menu geselecteerd is. Het menu Instellingen wordt weergege‐
ven.
De functies worden in de volgende
volgorde getoond:
● Tijd, Datum
● Taal
● Units
100Instrumenten en bedieningsorganen
De gewenste taal kiezen. De keuze
wordt aangeduid door een 6 voor de
menuoptie.
Bij systemen met gesproken aanwij‐
zingen verschijnt na de wijziging van
de taalinstelling op het display de vraag of de meldingstaal ook moet
worden gewijzigd, zie handleiding
Infotainment.
Maateenheden instellen
Selecteer de menuoptie Units in het
menu Instellingen . De lijst met moge‐
lijke eenheden wordt getoond. De
gewenste eenheid selecteren.
De keuze wordt aangeduid door een
o voor de menuoptie.
Contrast (Graphic-Info-Display)
aanpassen
Selecteer de menuoptie Contrast in
het menu Instellingen . Nu verschijnt
het menu. De gewenste instelling bevestigen.
Displaymodus instellen
Het display kan aan het omgevings‐
licht worden aangepast:
Selecteer de menuoptie Dag / Nacht
in het menu Instellingen. De moge‐
lijkheden worden getoond.
Automatisch ; Aanpassing afhankelijk
van de verlichting van de auto.
Instrumenten en bedieningsorganen101Altijd dag design; zwarte of gekleurde
tekst op een lichte achtergrond.
Altijd nacht design ; witte of gekleurde
tekst op een donkere achtergrond.
De keuze wordt aangeduid door een
o voor de menuoptie.
Ontstekingslogica
Zie handleiding bij het infotainment.Boordinformatie
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de prio‐ riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
● Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
● Bij bedienen van de richtingaan‐ wijzers.
● Als de auto rijdt en de elektrische
handrem wordt aangetrokken
3 145.
● Bij het loszetten van de elektri‐ sche handrem zonder op het
rempedaal te trappen 3 92.
● Bij een storing in het remsysteem
3 86.
● Wanneer de parkeerhulp een obstakel herkent 3 151.● Tijdens het automatisch zelf
reinigen van het roetfilter 3 131.
● In auto's met een snelheidswaar‐
schuwing, bij een snelheid van
meer dan 120 km/u 3 92.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier
● Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
● Bij ingeschakelde buitenverlich‐ ting.
Instrumenten en bedieningsorganen103Board-Info-Display 3 93.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
De weergave wisselt snelheidsafhan‐ kelijk:
Weergave in
l/h:minder dan
13 km/uWeergave in
l/100 km:meer dan 13 km/u
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan op elk
moment opnieuw worden gestart.
Absoluut verbruik
Weergave van verbruikte brandstof.
De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐ heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Ritonderbrekingen met uitgeschakeld contact worden niet meegerekend.
Afgelegde weg
Weergave van de afgelegde weg. De meting kan op elk moment opnieuw
worden gestart.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het huidige verbruik berekend. Op het displayverschijnen gemiddelde waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.Als met de brandstof in de tank
minder dan 50 km kan worden gere‐ den, verschijnt de waarschuwing
Actieradius op het display.
Als met de brandstof in de tank
minder dan 30 km kan worden gere‐
den, verschijnt de waarschuwing
Tanken svp. op het display.
Bevestig de menuoptie 3 93.
Boordcomputergegevens
terugstellen
Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het
linker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-
systeem.
Instrumenten en bedieningsorganen105De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het huidige
verbruik berekend. Op het display verschijnen gemiddelde waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐ radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als met de brandstof in de tank
minder dan 50 km kan worden gere‐
den, verschijnt de waarschuwing
Actieradius op het display.
Als met de brandstof in de tank
minder dan 30 km kan worden gere‐
den, verschijnt de waarschuwing
Tanken svp. op het display.
Bevestig de menuoptie 3 96.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
De weergave wisselt snelheidsafhan‐ kelijk:Weergave in
l/h:minder dan
13 km/uWeergave in
l/100 km:meer dan 13 km/u
Afgelegde weg
Weergave van de afgelegde weg. De
meting kan op elk moment opnieuw
worden gestart.
Gemiddelde snelheid Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Ritonderbrekingen met uitgeschakeld
contact worden niet meegerekend.
Absoluut verbruik Weergave van verbruikte brandstof.
De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde
verbruik. De meting kan op elk
moment opnieuw worden gestart.
Boordcomputergegevens
terugstellen
In het menu Boordcomputer BC 1 of
BC 2 selecteren.
Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het
linker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-
systeem.
188Verzorging van de autoElke band, ook de reserveband, moetelke maand in koude staat en op de
juiste bandenspanning worden
gecontroleerd 3 217.
Bandenspanning te laag
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 90.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 217.
Wanneer het systeem een storing detecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Bandenspanningswaarden op
Info-DisplayVoor de huidige bandenspannings‐
waarden selecteert u menuoptie
Banden in het menu Boordcomputer .
BC op het Infotainmentsysteem
indrukken en menuoptie selecteren.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem registreert automatisch de
belasting van de auto. Bij uiteenlo‐ pende bandenspanningswaarden
verschijnt er wellicht een bijbehorend
bericht op het Info-Display. Bij
sommige versies verschijnt het
bericht in een verkorte vorm.
Er kunnen b.v. de volgende meldin‐
gen verschijnen:
200Verzorging van de auto● Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.
Bevroren accu ontdooien alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
● Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
● Hulpstartaccu met dezelfde spanning (12 V) gebruiken. De
capaciteit (Ah) mag niet veel
minder zijn dan die van de ontla‐ den accu.
● Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 16 mm 2
(bij dieselmotoren 25 mm 2
)
gebruiken.
● De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
● Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen. Bij inschakelen van
het "Infotainment"-systeem bij
een hulpstart kan het schade
oplopen.
● Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.● De aansluitklemmen van de enekabel mogen die van de andere
niet raken.
● Ook de auto’s mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken.
● Elektrische handrem 3 145
aantrekken, versnellingsbak in
neutrale stand, automatische
versnellingsbak in stand P.
● Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's.Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool 1 van
de hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool 2 van de
ontladen accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool 3 van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
4 of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op
minstens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het startstroom leverende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langerdan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.