174Rijden en bedieningLet op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐ tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt. Het
filter wordt geregenereerd door ach‐
tergebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden.
Dit proces vindt in bepaalde rijom‐
standigheden automatisch plaats en
kan tot 25 minuten duren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en 12 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is nor‐
maal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter geregenereerd
moet worden maar de recente rijom‐ standigheden geen automatische re‐
generatie toelieten, knippert controle‐
lamp %. Tegelijkertijd verschijnt
Rijden en bediening175Roetfilter is vol, rijd door of waarschu‐
wingscode 55 op het Driver Informa‐
tion Center (DIC).
% brandt wanneer het roetfilter vol is.
Start het regeneratieproces zo spoe‐
dig mogelijk.
% knippert wanneer de maximale
verzadigingsgraad van het filter is be‐
reikt. Start het regeneratieproces on‐
middellijk om schade aan de motor te
voorkomen.
Regeneratieproces
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐ tal boven 2000 1/min. Zo nodig terug‐
schakelen. De reiniging van het roet‐ filter wordt dan gestart.
Als controlelamp g ook gaat bran‐
den, is regeneratie niet mogelijk.
Roep de hulp van een werkplaats in.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Controlelamp % dooft zodra de rege‐
neratie is afgerond.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 221, 3 303 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Rijden en bediening177<:opschakelen in handmatige mo‐
dus: keuzehendel in de stand M
zetten en omhoog tikken]:terugschakelen in handmatige
modus: keuzehendel in de stand
M zetten en achterwaarts tikken
De keuzehendel is vergrendeld in P
en kan alleen worden verzet wanneer u de ontsteking inschakelt en het rem‐ pedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan
brandt de controlelamp j.
Staat de keuzehendel niet in P wan‐
neer u de ontsteking uitschakelt, dan
knipperen de controlelampjes j en
P .
Om P of R in te schakelen, drukt u de
ontgrendelknop in.
De motor start alleen wanneer de
hendel in stand P of N staat. Wanneer
de stand N is geselecteerd, trapt u de
rem in of trekt u de handrem aan al‐
vorens te starten.
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐ matige modus.Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐ men.
Parkeren Trek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.
178Rijden en bedieningHandmatige modus
Haal de keuzehendel uit de stand D
naar links om de handgeschakelde
modus M te selecteren.
Tip de keuzehendel aan
naar
voren <:opschakelen naar een
hogere versnellingnaar
achteren ]:terugschakelen naar
een lagere versnel‐
ling
De ingeschakelde versnelling ver‐
schijnt op de instrumentengroep.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐ nen op het Driver Information Center
(DIC).
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
naar een hogere versnelling opge‐ schakeld.
Elektronische rijprogramma's
● Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator naeen koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te
verhogen.
● De automatische neutraalscha‐ keling schakelt vanzelf de neu‐
traalstand in wanneer de auto wordt stilgezet met een inge‐
schakelde versnelling en de rem
wordt ingetrapt.
● Bij een ingeschakelde SPORT- modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalvewanneer cruise control is inge‐
schakeld). SPORT-modus
3 186.
● Speciale programma's passen bij
klimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
● Bij het wegrijden op sneeuw of ij of op andere gladde ondergron‐
den schakelt de elektronische
transmissieregeling automatisch
een hogere versnelling in.
Kickdown Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk van het motortoerental naar een la‐
gere versnelling.
Storing
Bij een storing brandt controlelamp
g . U ziet bovendien een cijfercode
of voertuigmelding op het Driver In‐
formation Center (DIC). Boordinfor‐ matie 3 128.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐
gelijk door handmatig te schakelen.
180Rijden en bedieningHandgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit inschakelen: breng de auto
tot stilstand, trap het koppelingspe‐
daal in, druk op de ontgrendelings‐
knop op de schakelhendel en schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Opschakelindicatie 3 117.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervooris aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 116.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.
Rijden en bediening181Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 117.
Adaptief remlicht Bij het met volle kracht remmen knip‐
peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handbediende handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
182Rijden en bedieningOm minder kracht te hoeven uit‐
oefenen bij het aantrekken van de handrem, tegelijkertijd het rempe‐daal intrappen.
Controlelamp R 3 116.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9 Waarschuwing
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische
handrem werkt automatisch op de juiste kracht. Voor de maximale
kracht, bijv. bij het parkeren meteen aanhanger of op een helling,
trekt u tweemaal aan de schake‐
laar m.
De elektrische handrem is aange‐
trokken wanneer controlelamp m
oplicht 3 116.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐ status voordat u de auto verlaat. Con‐
trolelamp m 3 116.
Loszetten
Ontsteking inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt (handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐
trische handrem automatisch losge‐
zet. Dit is niet mogelijk wanneer u te‐
gelijkertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische handrem wordt aangeduid door con‐
trolelamp j en als cijfercode of mel‐
ding op het Driver Information Center
(DIC). Boordinformatie 3 128.
Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Als contro‐
lelamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Rijden en bediening183Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Als controle‐ lamp m dooft, is de elektrische hand‐
rem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐ wegen bij het wegrijden op hellingen.Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch
gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.Rijregelsystemen
Traction Control De Traction Control (TC) is een on‐ derdeel van de elektronische stabili‐teitsregeling (ESC) 3 184.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.