
242Verzorging van de autoGloeilamp vervangenOntsteking uitschakelen en desbe‐
treffende schakelaar uitschakelen of
portieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken. Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐ gen van een lamp en bedien en con‐
troleer de lichten.Halogeenkoplampen
5-deurs hatchback, 4-deurs
notchback, Sports tourer
Halogeenkoplampen met aparte
gloeilampen voor dimlicht en groot‐
licht.
Dimlicht (1) buitenste gloeilamp.
Grootlicht (2) binnenste gloeilamp.
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (3) .
Dimlicht (1)
1.Draai de kap (1) naar links en ver‐
wijder.

Verzorging van de auto261Elektrisch systeem
Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten drie zekeringenkasten in de
auto:
● linksvoor in de motorruimte
● bij auto's met het stuur links, in het interieur achter het opberg‐
vak, of bij auto's met het stuur rechts, achter het handschoe‐
nenkastje
● achter een deksel aan de linker‐ kant van de bagageruimte
Alvorens een zekering te vervangen, de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op de zekering steken en de ze‐
kering lostrekken.

Verzorging van de auto263Nr.Stroomkring17Transmissieregelmodule18Verwarmbare achterruit19Elektrische ruitbediening voorin20Elektrische ruitbediening
achterin21Centrale elektrische eenheid,
achter22Grootlicht links (halogeen)23Koplampsproeiers24Rechter dimlicht (xenon)25Linker dimlicht (xenon)26Mistlampen27Verwarming dieselbrandstof28Start-stopsysteem29Elektrische handrem30ABS31Adaptieve cruise control32Airbag33Adaptief rijlicht (AFL)/automati‐
sche verlichting34UitlaatgasrecirculatieNr.Stroomkring35Buitenspiegel/regensensor36Verwarming en ventilatie37Magneetklep koolstofreservoir38Vacuümpomp39Centrale regelmodule40Voorruitsproeier/achterruits‐
proeier41Grootlicht rechts (halogeen)42Koelventilator43Voorruitwissers44Voorruitwissers45Koelventilator46–47Claxon48Koelventilator49Brandstofpomp50Koplamphoogteregeling/adap‐
tief rijlicht (AFL)51Ventilatieklep52Hulpverwarming/dieselmotorNr.Stroomkring53Transmissieregelmodule/motor‐
regelmodule54Vacuümpomp/instrumenten‐
groep/verwarming ventilatie/
airco
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van de
zekeringenkast weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.

Verzorging van de auto269Variant 3: 4-deurs notchback
De krik en het gereedschap liggen in
de gereedschapskist onder het reser‐
vewiel in de bagageruimte. De wiel‐
sleutel, het sleepoog en een lange
bout voor het vastzetten van een be‐
schadigd wiel (alleen modellen met
compact reservewiel) liggen in de ge‐ reedschapstas in de reservewielbak
bij de gereedschapskist. Reservewiel
3 283.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en moe‐
ten daarom op alle wielen worden ge‐ monteerd.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.5-deurs hatchback, 4-deurs notch‐
back, Sports tourer
Bandenmaten 205/65 R16 zijn alleen
geschikt als winterbanden.Alle motoren behalve A14XER,
B14XER, B14NEL, B14NET,
B14NET LPG, B16XER:
Bandenmaten 215/50 R17 zijn alleen
geschikt als winterbanden.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H215:bandbreedte in mm60:hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R:type koordlagen: RadiaalRF:type: RunFlat16:velgdiameter in inch95:kengetal voor draagvermogen, 95 komt bijv. overeen met
690 kgH:kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q:maximaal 160 km/uS:maximaal 180 km/uT:maximaal 190 km/uH:maximaal 210 km/uV:maximaal 240 km/uW:maximaal 270 km/u

270Verzorging van de autoDraairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool ( bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.Bandenspanning 3 316.
De bandenspanningsinformatiestic‐
ker in de linker of rechter voorportier‐ opening vermeldt de originele ban‐
denmaat en de bijbehorende banden‐
spanningswaarden.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:1. Bepaal de carrosserievariant.
2. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 303.
3. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 316.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.

Verzorging van de auto271Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐
lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.

272Verzorging van de auto
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 119.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 316.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Bandenspanning
controleren.
Boordinformatie 3 128.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren:
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor: ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 316 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center (DIC) 3 121. Deze instelling is de referen‐
tiewaarde voor waarschuwingen over de bandenspanning.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.

274Verzorging van de auto10. Ga verder met het achterwielrechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel aan de linkerzijde en herhaal de pro‐
cedure in stap 8. De claxon piept
twee keer ter aanduiding dat de
sensoridentificatiecode aan de
achterband aan de linkerzijde is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de TPMS-
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 121.
Afhankelijkheid van temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. Bandenspannings‐
waarden op het etiket bandenspan‐
ningsinformatie en het overzicht ban‐
denspanningswaarden gelden voorkoude banden, d.w.z. bij 20 °C. Bij
elke 10 °C meer neemt de spanning met zo'n 10 kPa toe. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de werkelijke banden‐ spanning. Bij een afgekoelde band is
deze waarde iets lager, maar is de
band niet lek.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.