De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Spraakdialoog instellen
Spraakdialoog voor het spraakgestuurd sys‐
teem, zie pagina 26.
Maateenheden
Maateenheden instellen Maateenheden voor verbruik, weg/afstanden
en temperatuur instellen:1."Instellingen"2."Taal/eenheden"3.Gewenst menupunt selecteren.4.Gewenste eenheid selecteren.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Helderheid
Helderheid instellen
Helderheid van het Control Display instellen:
1."Instellingen"2."Control-display"3."Helderheid"4.Controller draaien tot de gewenste helder‐
heid bereikt is.5.Controller indrukken.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Naargelang de lichtverhoudingen kan de rege‐
ling van de lichtsterkte eventueel niet direct
worden herkend.
Weergave van de huidige
voertuigpositie activeren/deactiveren
Is de GPS-plaatsbepaling geactiveerd, dan kan
de actuele voertuigpositie op de BMW i Con‐
nectedDrive app of op het ConnectedDrive-
klantenportaal worden weergegeven.1."Instellingen"2."GPS-tracking"3."GPS-tracking"
Head-Up Display
Principe
Het systeem projecteert belangrijke informatie
in het gezichtsveld van de bestuurder, bijv. de
snelheid.
De bestuurder kan deze informatie zo in zich
opnemen zonder de blik van de weg af te wen‐
den.
Aanwijzingen Aanwijzingen voor het reinigen van het Head-
Up Display in acht nemen, zie pagina 288.
Overzicht
Zichtbaarheid van het display
De zichtbaarheid van de weergaven in het
Head-Up Display wordt beïnvloed door de vol‐
gende factoren:
▷Bepaalde stoelposities.▷Voorwerpen op de afdekking van het
Head-Up Display.▷Zonnebrillen met bepaalde polarisatiefil‐
ters.▷Nat wegdek.Seite 108BedieningWeergaven108
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
▷Ongunstige lichtverhoudingen.
Als het beeld vervormd wordt weergegeven,
de basisinstellingen door een Service Partner
van de fabrikant of een andere gekwalificeerde
Service Partner of specialist laten controleren.
In-/uitschakelen
1."Instellingen"2."Head-Up-display"3."Head-Up-display"
Weergave
Overzicht
Op het Head-Up Display wordt de volgende in‐
formatie weergegeven:
▷Snelheid.▷Navigatiesysteem.▷Check-Control-meldingen.▷Keuzelijst uit het instrumentenpaneel.▷Rijhulpsystemen.
Een deel van deze informatie wordt alleen in‐
dien nodig kortstondig weergegeven.
Weergaven in het Head-Up-Displayselecteren
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Head-Up-display"3."Weergegeven informatie"4.De gewenste weergaven in het Head-Up-
Display selecteren.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Helderheid instellen
De helderheid wordt automatisch aan het om‐
gevingslicht aangepast.
De basisinstelling kan handmatig worden inge‐
steld.
Op het Control Display:1."Instellingen"2."Head-Up-display"3."Helderheid"4.Controller draaien tot de gewenste helder‐
heid bereikt is.5.Controller indrukken.
Bij ingeschakeld dimlicht kan de helderheid
van het Head-Up Display ook met behulp van
de instrumentenverlichting worden aangepast.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Hoogte instellen
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Head-Up-display"3."Hoogte"4.Controller draaien tot de gewenste hoogte
is bereikt.5.Controller indrukken.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Rotatie instellen
Het beeld van het Head-Up Display kan om zijn
eigen as worden gedraaid.
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Head-Up-display"3."Rotatie"4.Controller draaien tot de gewenste instel‐
ling bereikt is.5.Controller indrukken.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Speciale voorruit
De voorruit is een onderdeel van het systeem.
Seite 109WeergavenBediening109
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
Parkeerlicht
Principe De stadslichten kunnen aan één zijde als par‐
keerlicht worden ingeschakeld.
Inschakelen
Bij uitgeschakeld contact de hendel ca. 2 se‐
conden door het drukpunt heen naar boven of
naar beneden drukken.
Uitschakelen
Hendel in tegengestelde richting kort tot het
drukpunt drukken.
Begroetings- en
thuiskomverlichting
Begroetingsverlichting
Algemeen
Afhankelijk van de uitrusting bij het parkeren
van de auto schakelaarstand
of .
Sommige verlichtingsfuncties worden bij het
ontgrendelen van de auto eventueel afhanke‐
lijk van de omgevingslichtsterkte kort inge‐
schakeld.
Inschakelen/uitschakelen Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Begroetingsverlichting"
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Thuiskomverlichting
Algemeen
Dimlicht brandt nog een bepaalde tijd, als bij
uitgeschakelde standby-modus van de radio
het lichtsignaal wordt geactiveerd.
Duur instellen
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Thuiskomv.:"4.Duur instellen.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Automatische
verlichtingsregeling
Principe
Het dimlicht wordt afhankelijk van de omge‐
vingslichtsterkte automatisch in- of uitgescha‐
keld, bijv. in een tunnel, bij schemering of neer‐
slag.
Algemeen
Een blauwe hemel met laagstaande zon kan tot
inschakelen van de verlichting leiden.
Bij tunneluitritten overdag wordt het dimlicht
niet direct, maar pas na ca. 2 min uitgescha‐
keld.
Dimlicht blijft altijd ingeschakeld, zolang het
mistlicht ingeschakeld is.
Activeren Schakelaarstand:
Seite 112BedieningVerlichting112
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
Het controlelampje in het instrumentenpaneel
brandt bij ingeschakeld dimlicht.
Grenzen van het systeem
Het inschatten van de verlichting valt, ondanks
de automatische verlichtingsregeling, onder de
verantwoording van de bestuurder.
De sensoren kunnen bijv. mist of nevelig weer
niet herkennen. In dergelijke situaties moet de
verlichting handmatig worden ingeschakeld
om veiligheidsrisico's te voorkomen.
Dagrijlicht Algemeen
Schakelaarstand:
,
Het dagrijlicht brandt bij ingeschakeld contact.
Inschakelen/uitschakelen
In sommige landen is dagrijlicht verplicht,
daarom kan dit licht mogelijk niet uitgezet wor‐
den.
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Dagrijlicht"
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Adaptieve bochtverlichting
Principe
De adaptieve bochtverlichting is een variabele
koplampregeling, die een dynamische verlich‐
ting van het wegdek mogelijk maakt.
Algemeen
Afhankelijk van de stuuruitslag en van andere
parameters volgt het koplamplicht het verloop van de weg.
Om het tegemoetkomend verkeer niet te ver‐
blinden, draait de adaptieve bochtverlichting
bij stilstand niet naar de bestuurderszijde.
Als bij een grensovergang naar landen waarin
aan de andere kant van de weg wordt gereden
dan in het land van toelating de koplampen
worden veranderd, dan is de adaptieve bocht‐
verlichting evt. maar beperkt beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering bestaat de adap‐
tieve bochtverlichting uit een of meer syste‐
men:▷Variabele lichtverdeling, zie pagina 113.▷Hoekverlichting, zie pagina 113.▷Adaptieve koplampverstelling, zie pa‐
gina 114.
Activeren
Schakelaarstand
bij ingeschakeld contact.
Variabele lichtverdeling De variabele lichtverdeling zorgt, afhankelijk
van de snelheid, voor een nog betere verlich‐
ting van de rijbaan.
De lichtverdeling wordt automatisch aan de
snelheid aangepast.
▷Stadslicht: het verlichtingsbereik van het
dimlicht wordt uitgebreid aan de zijkanten.
Het stadslicht wordt ingeschakeld wanneer
bij het accelereren niet sneller wordt gere‐
den dan 50 km/h of bij het remmen langza‐
mer wordt gereden dan 40 km/h.▷Autosnelweglicht: de reikwijdte van het
dimlicht wordt vergroot. De snelwegver‐
lichting wordt ingeschakeld wanneer de
snelheid gedurende 30 seconden boven
110 km/h ligt of zodra de snelheid hoger is
dan 140 km/h. De snelwegverlichting wort
uitgeschakeld langzamer wordt gereden
dan 80 km/h.
Hoekverlichting
In scherpe bochten, bijv. haarspeldbochten, of
bij het afslaan wordt tot een bepaald snel‐
Seite 113VerlichtingBediening113
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
Leeslampjes handmatig in- en
uitschakelen
Toets indrukken.
De leeslampjes bevinden zich voor- en ach‐
terin naast de interieurverlichting.
Sfeerverlichting
Afhankelijk van de uitrusting kan de verlichting
in het interieur voor enkele lampen worden in‐
gesteld.
Kleurschema selecteren
Op het Control Display:1."Instellingen"2."Licht"3."Lichtdesign"4.Gewenste instelling selecteren.
Om de sfeerverlichting te deactiveren: "Uit".
Helderheid instellen
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Helderheid:"4.Helderheid instellen.Seite 117VerlichtingBediening117
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
StoringEr wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
Het systeem is geactiveerd of wordt
gestoord.
Het systeem door een Service Partner van de
fabrikant of een andere gekwalificeerde Ser‐
vice Partner of specialist laten controleren.
ATTENTIE
Door het openen van de motorkap bij ge‐
activeerd beschermingssysteem voor voet‐
gangers kunnen beschadigingen aan de mo‐
torkap of de voetgangersbescherming
optreden. Er bestaat gevaar voor schade. De
motorkap na de weergave van de Check Con‐
trol melding niet openen. Door een Service
Partner van de fabrikant of een andere gekwa‐
lificeerde Service Partner of specialist laten
controleren.◀
Bandenspanningscontrole
RDC
Principe Het systeem bewaakt de bandenspanning in
de vier gemonteerde banden. Het systeem waarschuwt wanneer in een of meer banden
de bandenspanning duidelijk lager is gewor‐
den. Daarvoor meten sensoren in de ventielen
van de banden de spanning en temperatuur
van de banden.
Opmerking Voor de bediening van het systeem ook de
verdere gegevens en aanwijzingen onder Ban‐
denspanning, zie pagina 249, in acht nemen.
Voorwaarden voor een correcte werking
Voor het systeem moet bij juiste bandenspan‐
ning een reset uitgevoerd worden, anders iseen betrouwbare melding van een verlies van
bandenspanning niet gewaarborgd.
Na een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken,
zodat een storingsvrije werking van het sys‐
teem is gewaarborgd.
Statusweergave De actuele status van de RDC bandenspan‐
ningscontrole kan op het Control Display weer‐
gegeven worden, bijv. of de RDC actief is.
Op het Control Display:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Bandenspanningscontrole"
De status wordt weergegeven.
Toestandweergave Op het Control Display wordt de status van de
banden en het systeem weergegeven door de
kleur van de wielen en een tekst.
Alle wielen groen Systeem is actief en meldt de laatste banden‐
spanning die is opgeslagen bij de reset.
Een wiel geel
Een lekke band of een aanzienlijk spannings‐
verlies in de aangegeven band.
Alle wielen geel
Meerdere lekke banden of banden met een
aanzienlijk spanningsverlies.
Wielen grijs
Het systeem herkent geen bandenpech. Rede‐
nen daarvoor zijn:
▷Reset van het systeem werd uitgevoerd.▷Storing.Seite 122BedieningVeiligheid122
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
Extra informatie
In de statusweergave worden bovendien de
actuele bandenspanning en modelspecifieke
bandentemperatuur weergegeven. De ge‐
toonde waarden zijn de huidige meetwaarden
en kunnen veranderen door het rijden of door
weersomstandigheden.
Reset uitvoeren Na een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Op het Control Display en aan de auto:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Reset uitvoeren"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Bandenspanning resetten: "Reset
uitvoeren".6.Wegrijden.
De wielen worden in het grijs weergegeven en
de status wordt getoond.
Na een korte tijd rijden met een snelheid boven
30 km/h worden de ingestelde bandenspan‐
ningen overgenomen als voorgeschreven
waarden. De reset wordt tijdens het rijden au‐
tomatisch afgesloten.
De voortgang van de reset wordt getoond.
Na een succesvol afgesloten reset worden de
wielen op het Control Display groen weerge‐
geven en "Bandenspanningscontrole (RDC)
geactiveerd." wordt getoond.
De rit kan op ieder gewenst moment worden
onderbroken. Het resetten wordt voortgezet
als u verder rijdt.
Melding bij lage bandenspanning Geel waarschuwingslampje brandt. Er
wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
▷Er is een lekke band of een band met een
aanzienlijk spanningsverlies aanwezig.▷Voor het systeem werd geen reset uitge‐
voerd. Het systeem meldt zo de banden‐
spanningen van de laatste reset.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 252, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
WAARSCHUWING
Een beschadigde normale band met een
geringe bandenspanning of spanningsverlies
heeft een negatieve invloed op de rijeigen‐
schappen, bijv. het stuur- en remgedrag. Ban‐
den met noodloopeigenschappen kunnen nog
een bepaalde stabiliteit instandhouden. Er be‐
staat gevaar voor ongevallen. Niet verder rijden
als de auto niet met banden met noodloopei‐
genschappen is uitgerust. De aanwijzingen
m.b.t. de banden met noodloopeigenschappen
en verder rijden met deze banden in acht ne‐
men.◀
Bij melding van een lage bandenspanning
wordt evt. de dynamische stabiliteitscontrole
DSC ingeschakeld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden
1.Beschadigde band identificeren.
Daartoe de luchtdruk in alle vier banden
controleren, bijv. met de bandenspan‐
ningsmeter van een bandenreparatieset.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is voor de bandenspan‐
ningscontrole waarschijnlijk geen reset uit‐
gevoerd. In dat geval reset uitvoeren.Seite 123VeiligheidBediening123
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16
van een band of wiel moet het systeem op‐
nieuw worden geïnitialiseerd.
Statusweergave
Op het Control Display kan de momentele sta‐
tus van de bandenpechwaarschuwing worden
weergegeven bijv. of de RPA actief is.
Op het Control Display:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Indicatie lekke band (RPA)"
De status wordt weergegeven.
Initialisatie
Met de initialisatie worden de ingestelde ban‐
denspanningen als referentie voor de herken‐
ning van een lekke band overgenomen. De ini‐
tialisatie wordt gestart door bevestiging van de spanning van de banden.
Bij het rijden met sneeuwkettingen het sys‐
teem niet initialiseren.
Op het Control Display:
1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Reset uitvoeren"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Met "Reset uitvoeren" het initialiseren starten.6.Wegrijden.
Het afsluiten van de initialisatie gebeurt tijdens
het rijden, de rit kan te allen tijde worden on‐
derbroken.
Tijdens een volgende rit wordt de initialisatie
automatisch voortgezet.
Melding van bandenpech Geel waarschuwingslampje brandt. Er
wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
Er is een lekke band of een band met een aan‐
zienlijk spanningsverlies aanwezig.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 252, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
WAARSCHUWING
Een beschadigde normale band met een
geringe bandenspanning of spanningsverlies
heeft een negatieve invloed op de rijeigen‐
schappen, bijv. het stuur- en remgedrag. Ban‐
den met noodloopeigenschappen kunnen nog
een bepaalde stabiliteit instandhouden. Er be‐
staat gevaar voor ongevallen. Niet verder rijden
als de auto niet met banden met noodloopei‐
genschappen is uitgerust. De aanwijzingen
m.b.t. de banden met noodloopeigenschappen
en verder rijden met deze banden in acht ne‐
men.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Grenzen van het systeem
Een natuurlijk, gelijkmatig spanningsverlies in
alle vier de banden wordt niet herkend.
Daarom de bandenspanning regelmatig con‐
troleren.
Ernstige, plotselinge beschadiging van een
band van buitenaf kan niet vooraf worden aan‐
gekondigd.
In de volgende situaties kan het systeem ver‐
traagd of onjuist werken:
▷Systeem is niet geïnitialiseerd.▷Rijden op besneeuwde of gladde wegen.▷Sportieve rijstijl: slip op de aangedreven
wielen, hoge dwarsversnelling.Seite 126BedieningVeiligheid126
Online Edition for Part no. 01 40 2 969 785 - II/16