Page 129 of 241

Rijden en bediening127zo stevig mogelijk. Trap tegelij‐kertijd het rempedaal in om de
bedieningskracht te verminde‐
ren.
● Zet de motor af.
● Schakel de eerste versnelling in als de auto op een effen on‐
dergrond of een oplopende hel‐ ling. Op een oplopende helling
bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien.
Schakel de achteruitversnelling in als de auto op een aflopende
helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Draai de contactsleutel naar de
stand 0 en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Vergrendelt de auto 3 21 en schakelt
het vergrendelingssysteem 3 31 en
het diefstalalarmsysteem 3 32 in.
Luchtvering
Werkt onderweg automatisch. Het
luchtveringssysteem past de rij‐
hoogte voortdurend aan de belasting
van de auto aan.Voorzichtig
Overschrijd voor een veilige wer‐
king van het luchtveringssysteem
het aangegeven maximaal toe‐
laatbaar totaalgewicht niet. Raad‐
pleeg het typeplaatje 3 208 of de
autopapieren.
Voor nadere informatie over het lucht‐ veringssysteem verwijzen wij u naar
de meegeleverde gebruiksaanwij‐
zing.
HoofdschakelaarVoorzichtig
Bij het slepen, gebruiken van de
starthulp, opheffen of vervoeren
van de auto moet het luchtverings‐ systeem uitgeschakeld zijn.
Schakel het luchtveringssysteem
onderweg niet uit.
Auto met starthulpkabels starten
3 196, auto slepen 3 199.
De hoofdschakelaar bevindt zich op
de portierstijl.
Page 130 of 241

128Rijden en bedieningInschakelen om het luchtveringssys‐
teem te laten werken en af te stellen.
Handzender
Als er meer bodemvrijheid of een be‐
tere toegang tot de auto gewenst is,
kan het veringssysteem met de af‐
standsbediening omhoog of omlaag
worden gezet.
Voorzichtig
Zorg bij het verstellen van de hoogte van de wielophanging voor voldoende rijhoogte en dat er
geen obstakels zijn.
De handzendermodule is magnetisch en kan aan elk metalen gedeelte van
de auto worden bevestigd of in de
houder worden gelegd.
Verstel de hoogte van het veringssys‐
teem door met draaiende motor ge‐
durende 2 seconden op de juiste
knop te drukken. Het controlelampje
knippert bij het verstellen van de
hoogte zo nu en dan en licht na afloop
ervan op.
Als het contact aan staat maar de mo‐ tor niet draait, kunt het veringssys‐
teem alleen laten zakken.
Let op
Wees voorzichtig, bescherm tegen
vocht en hoge temperaturen en laat
niet onnodig werken.
Voorgeprogrammeerde instellingen
Verstelt de hoogte van het verings‐
systeem naar een van de drie voor‐ geprogrammeerde standen.l:lage standk:normale standj:hoge standVoorzichtig
Als het systeem bij het hoger of la‐ ger zetten een obstakel detec‐
teert, neemt de wielophanging na een korte tijd weer de normale
hoogte in. Hierbij is een werking
zonder schade niet gegarandeerd.
De bestuurder is verantwoordelijk voor voldoende rijhoogte en de af‐ wezigheid van obstakels.
Handmatige instellingen
Handmatig verstellen is alleen moge‐ lijk wanneer de auto stil staat.
Selecteren door gedurende
2 seconden op h te drukken, dan op
R voor omhoog zetten of S om te la‐
ten zakken.
Druk op een van de voorgeprogram‐
meerde knoppen om af te sluiten.
Let op
Bij handmatig verstellen kan het sys‐
teem geen obstakels detecteren.
Page 131 of 241

Rijden en bediening129Bij het overschrijden van een be‐
paalde lage snelheid of wanneer het
contact uit staat, wordt de hoogtever‐
stelling automatisch gedeactiveerd
en wordt het veringssysteem weer op de normale hoogte gezet.
Onderhoudsmodus
Druk wanneer de auto stilstaat gedu‐
rende 5 seconden op i om de auto
in de onderhoudsmodus te zetten. Het controlelampje licht op.
Na het activeren van de onderhouds‐
modus moet de hoofdschakelaar van
de luchtvering worden uitgeschakeld.
U sluit de onderhoudsmodus af door
i nogmaals gedurende 5 seconden
in te drukken.
Storing
Bij het vaststellen van een storing
gaat i soms knipperen. Als er na het
activeren van de onderhoudsmodus
een storing is, gaan h, S en R tege‐
lijkertijd knipperen.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt.
Het filter wordt gereinigd door achter‐ gebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt automatisch plaats
onder bepaalde rijomstandigheden.
Autostop is niet beschikbaar en het
brandstofverbruik ligt mogelijk hoger.
Enige geur- en rookontwikkeling tij‐
dens deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijvoorbeeld bij korte ritten, kan het
systeem zichzelf niet automatisch rei‐
nigen.
Wanneer het filter moet worden ge‐
reinigd, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
A 3 88. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Page 132 of 241

130Rijden en bedieningKatalysatorDe katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Brandstoffen van een andere kwa‐ liteit dan die zoals vermeld op pa‐
gina 3 154, 3 210 kunnen de ka‐
talysator of elektronische onder‐ delen beschadigen.
Door onverbrande benzine raakt
de katalysator oververhit en be‐
schadigd. Vermijd daarom over‐
matig gebruik van de startmotor,
leegrijden van de brandstoftank of starten van de motor door middel
van aanduwen of trekken.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Wanneer controlelamp Z gaat knip‐
peren, worden de toelaatbare emis‐
sienormen mogelijk overschreden.
Uw voet van het gaspedaal halen tot‐
dat Z ophoudt met knipperen en
continu brandt. Onmiddellijk contact
opnemen met een werkplaats.
Storingsindicatielamp 3 88.
AdBlue
Algemene informatie Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐
laatsysteem.
De naam van deze vloeistof is AdBlue
Ⓡ. Het is een niet-giftige, niet-ont‐
vlambare, kleur- en geurloze vloeistof die uit 32% ureum en 68% water be‐staat.Let op
AdBlue Ⓡ is een gedeponeerd han‐
delsmerk van de Verband der Auto‐
mobilindustrie e.V. (VDA).9 Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lak‐
werk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐ peraturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Page 133 of 241

Rijden en bediening131AdBlue-meter
U kunt het huidige vloeistofpeil afle‐
zen op de AdBlue-meter 3 82.
Peilwaarschuwingen
Het AdBlue-verbruik is ongeveer 1,5
liter per 1000 km en is afhankelijk van
het rijgedrag.
Versie met peilwaarschuwingen op
het Driver Information Center
Als het AdBlue-peil tot onder een be‐
paalde waarde daalt, verschijnt er een peilwaarschuwing op het Driver
Information Center 3 93.
Ook licht controlelamp Õ ononder‐
broken op en klinkt er een geluidssig‐ naal.
Tank zo spoedig mogelijk AdBlue bij.
Zie " AdBlue bijtanken " hieronder.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Als er binnen een bepaalde afstand
geen AdBlue wordt bijgetankt, ver‐
schijnen er afhankelijk van het hui‐
dige AdBlue-peil nog meer peilwaar‐
schuwingen op het Driver Information
Center.
Motor opnieuw starten niet mogelijk
Op het Driver Information Center ver‐ schijnen herhaaldelijke verzoeken tot
het bijtanken van AdBlue en uiteinde‐
lijk de melding dat de motor niet op‐
nieuw kan worden gestart.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐ gelegd.
Vóór het blokkeren van het opnieuw
starten van de motor verschijnt er een
waarschuwingsbericht met 0 km op
het DIC dat de motor na het uitscha‐
kelen van het contact niet opnieuw
kan worden gestart.
Na het blokkeren van het opnieuw
starten van de motor verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver Information Center dat het AdBlue-
peil te laag is.
Om de motor opnieuw te kunnen star‐
ten, moet u ten minste 10 liter AdBlue bijtanken.Waarschuwingen m.b.t. hoge uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen tot
boven een bepaalde waarde stijgt,
worden waarschuwingen zoals de
Page 134 of 241

132Rijden en bedieninghierboven beschreven bereikwaar‐
schuwingen weergegeven op het Dri‐ ver Information Center. Controlelamp Õ brandt ononderbroken samen met
A 3 88 en er klinkt een geluidssig‐
naal.
Op het Driver Information Center ver‐ schijnen oproepen om het uitlaatsys‐
teem te laten nakijken en uiteindelijk
de melding dat de motor niet opnieuw
kan worden gestart.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Bij een AdBlue-actieradius van
1100 km verschijnt er een waarschu‐ wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center met de resterende actie‐
radius van de auto voordat de motor
niet opnieuw kan worden gestart. Dit
waarschuwingsbericht verschijnt om
de 100 km.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.Versie zonder peilwaarschuwingen
op het Driver Information Center
Wanneer de AdBlue-meter aangeeft
dat het peil erg laag is, brandt contro‐ lelamp Õ eerst ononderbroken.
Naarmate het AdBlue-peil verder
daalt, knippert Õ gedurende enkele
seconden en brandt dan continu.
Tank zo spoedig mogelijk AdBlue bij.
Zie " AdBlue bijtanken " hieronder.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Motor levert minder vermogen
Naarmate het AdBlue-peil verder
daalt, knippert controlelamp Õ gedu‐
rende enkele seconden en brandtdan continu. Daarbij klinkt er een
waarschuwingssignaal en levert de
motor minder vermogen.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Als u geen AdBlue bijtankt voordat de tank leeg is, knippert Õ en wordt de
rijsnelheid na de volgende keer star‐
ten van de motor beperkt tot onge‐
veer 20 km/h.
Tank onmiddellijk minimaal 10 liter
AdBlue bij.Waarschuwingen m.b.t. hoge uitstoot
Als de uitstoot tot boven een be‐
paalde waarde stijgt, licht controle‐
lamp Õ samen met A 3 88 op. Roep
zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats in.
Als de storing niet binnen een be‐
paalde afstand wordt verholpen, knip‐
peren Õ en A gedurende enkele se‐
conden en branden dan continu. Mo‐
tor levert minder vermogen.
Als de storing kritiek is, knipperen Õ
en A continu en wordt de rijsnelheid
na de volgende keer starten van de
motor beperkt tot ongeveer 20 km/h.
Page 135 of 241

Rijden en bediening133Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.
AdBlue bijvullenVoorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag AdBlue-peil niet kan worden gestart,
adviseren wij om een hoeveelheid
van ten minste 10 liter AdBlue bij te
tanken. Tank niet te weinig (bijv.
minder dan 5 liter) bij, omdat het sys‐ teem anders het bijtanken wellicht
niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de rechterkant van de
auto.
De tankklep kan alleen worden ge‐
opend als de auto ontgrendeld is en
het rechterportier geopend is.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Inhouden 3 227.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
Page 136 of 241

134Rijden en bediening1. Schakel de motor uit en trek desleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Steek het vulpistool geheel in de vulpijp en zet het open.
5. Breng de beschermdop na het bijtanken weer aan en schroef
deze rechtsom vast.
6. Sluit de tankklep en het rechter‐ portier.
AdBlue-jerrycan
Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de
daarvoor bedoelde jerrycans om te voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Let op
Controleer vóór het bijtanken van
AdBlue de houdbaarheidsdatum er‐
van, omdat het maar beperkt mee‐
gaat.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Open de AdBlue-jerrycan.
5. Sluit een uiteinde van de slang aan op de jerrycan en schroef hetandere uiteinde op de vulpijp.
6. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is.
7. Schroef de slang van de vulpijp.
8. Breng de tankdop aan en schroef deze rechtsom vast.
9. Sluit de tankklep en het rechter‐ portier.