Page 97 of 241

Instrumenten en bedieningsorganen95bijbehorend bericht op het Driver
Information Center (DIC)
verschijnen 3 93.
● Als de buitenkruk van de zij‐ schuifdeur bij het ontgrendelen
van de auto open staat 3 26.
● Als de motor in een Autostop maar niet uitgeschakeld is. Stop-startsysteem 3 124.Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie
over rijgegevens die voortdurend ge‐
registreerd en elektronisch verwerkt
worden.
Afhankelijk van het specifieke model
kunnen de volgende functies worden
geselecteerd door de knop op het uit‐ einde van de wisserhendel meerdere
malen in te drukken.
● brandstofverbruik
● gemiddeld verbruik
● momentaan verbruik
● actieradius
● afgelegde afstand
● gemiddelde snelheid
● afstand vóór onderhoudsbeurt 3 83
● klok 3 78
● kilometerteller 3 81, dagteller
3 81
● opgeslagen snelheid cruise con‐ trol en snelheidsbegrenzer
3 145
● storings- en informatieberichten
Brandstofverbruik Geeft de hoeveelheid brandstof aan
die verbruikt is sinds de laatste reset.
Het meten kan op elk gewenst mo‐
ment opnieuw worden gestart door de
knop aan het einde van de wisser‐ hendel ingedrukt te houden.
Gemiddeld verbruikDe waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.
Page 98 of 241

96Instrumenten en bedieningsorganenDe meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
De waarde verschijnt na het bereiken van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius
De waarde verschijnt na het afleggen van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op ba‐
sis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als con‐
trolelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 91 verschijnt.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.Gemiddelde snelheid
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Informatie boordcomputer
resetten
Boordcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en de knop aan het uiteinde van de wis‐
serhendel ingedrukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
● brandstofverbruik
● gemiddeld verbruik
● actieradius
● afgelegde afstand
● gemiddelde snelheidBij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de boordcomputer automa‐
tisch teruggezet.
Brandstofverbruikcijfer
(ecoScoring)
Indien aanwezig, verschijnt er een cij‐ fer van 0 tot 100 op het display ter be‐
oordeling van het brandstofverbruik
op basis van uw rijstijl.
Hoe hoger het cijfer, hoe beter het
brandstofverbruik.
Op het display verschijnen ook tips
voor een beter brandstofverbruik. Rit‐ ten kunnen worden opgeslagen in hetsysteemgeheugen, zodat u prestaties
kunt vergelijken. Raadpleeg de hand‐ leiding van het Infotainmentsysteem
voor nadere informatie.
Boordinformatie 3 93.
Ritverslag
Wanneer de motor uitgeschakeld is,
wordt een verslag van de laatste rit op
het display getoond.
Page 99 of 241
Instrumenten en bedieningsorganen97De volgende informatie verschijnt:● gemiddeld brandstofverbruik● dagteller
● bespaarde brandstof in km
Onderbreking van de voeding Als de voeding werd onderbroken ofde accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.Tachograaf
De tachograaf is te bedienen zoals
aangegeven in de geleverde gebrui‐
kershandleiding. Voorschriften om‐
trent het gebruik aanhouden.
Bij een storing licht controlelamp & op
in de instrumentengroep. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Let op
Wanneer er een tachograaf aange‐
bracht is, verschijnt de totale afge‐
legde afstand wellicht alleen op de
tachograaf en niet op de kilometer‐
teller op het display van het instru‐
mentenbord.
Kilometerteller 3 81.
Page 100 of 241

98VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 98
Lichtschakelaar ......................... 98
Automatische verlichting ...........98
Grootlicht ................................... 99
Grootlichtassistentie ..................99
Lichtsignaal ............................. 100
Koplampverstelling ..................100
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 100
Dagrijlicht ................................. 100
Adaptief rijlicht (AFL) ...............101
Alarmknipperlichten .................101
Richtingaanwijzers ..................101
Mistlampen voor ......................101
Mistachterlichten .....................102
Achteruitrijlichten .....................102
Beslagen lampglazen ..............102
Binnenverlichting .......................102
Bagageruimteverlichting ..........103
Leeslampen ............................. 103
Verlichtingsfuncties ....................104
Uitstapverlichting .....................104
Ontlaadbeveiliging accu ..........105Rijverlichting
Lichtschakelaar
Buitenste lichtschakelaar draaien:
7:uit0:zijmarkeringslichten9 P:dimlicht of grootlichtAUTO:automatische verlichting:
koplampen worden automa‐ tisch in- en uitgeschakeld.
Binnenste lichtschakelaar draaien:
>:mistlampenø:mistachterlichten
Controlelamp grootlicht P 3 92.
Controlelamp dimlicht 9 3 92.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐ ten.
Automatische verlichting
Bij het inschakelen van de automati‐
sche verlichting terwijl de motor
draait, schakelt het systeem afhanke‐
lijk van het omgevingslicht tussen het
dagrijlicht (voor zover aanwezig) en
de koplampen.
Page 101 of 241

Verlichting99Omwille van de veiligheid moet de
lichtschakelaar altijd op stand AUTO
staan.
Dagrijlicht 3 100.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 45 km/h als de hoofd‐ rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
● Een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert.
● Het mistig is of sneeuwt.
● In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
ActiveringZet de rijverlichtingsschakelaar op
AUTO en druk de richtingaanwijzer
naar voren om de grootlichtassisten‐
tie in te schakelen.
Wanneer de assistentie geactiveerd
is, brandt controlelamp í op de in‐
strumentengroep continu en wanneer
het grootlicht ingeschakeld is, brandt
de blauwe controlelamp 7 3 92.
Controlelamp í 3 92.
Let op
Het gebruik van het systeem ont‐ neemt de bestuurder niet zijn ver‐
antwoordelijkheid voor het besturen
van de auto.
Deactivering
Druk de richtingaanwijzer nogmaals
naar voren. Controlelampje í dooft.
De grootlichtassistentie wordt ook uit‐
geschakeld wanneer de rijverlich‐
tingsschakelaar uit de stand AUTO
wordt gezet.
Page 102 of 241

100VerlichtingLet op
Afhankelijk van de versie kunt u het systeem ook via het Infotainment‐ systeem deactiveren. Raadpleeg de
handleiding Infotainmentsysteem
voor nadere informatie.
Algemene informatie
Het systeem kan om de volgende re‐
denen minder goed werken:
● Extreme weersomstandigheden, bijv. zware regenval, mist of
sneeuw.
● Het zicht van de vooruitzichtca‐ mera of de voorruit is belemmerd.
● Lampen van tegenliggers of voorliggers worden niet waarge‐
nomen.
● Koplampen zijn niet goed afge‐ steld.
● Systeem detecteert medeweg‐ gebruikers wellicht door andere
reflecterende vlakken niet.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Stem met dimlicht ingeschakeld de
koplampreikwijdte af op de belading
om verblinding van tegenliggers te‐
gen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:
0:voorstoel bezet4:beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewichtKoplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐ ten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
De lichten branden automatisch wan‐
neer het contact is ingeschakeld.
Als de auto is uitgevoerd met auto‐
matische verlichting, schakelt het systeem afhankelijk van het licht in de omgeving tussen dagrijlicht en de
koplampen. Automatische verlichting
3 98.
Page 103 of 241

Verlichting101Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtlicht
Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er extra verlich‐
ting branden aan de desbetreffende
kant.
Het bochtlicht wordt na lang gebruik
en bij een snelheid van meer dan
40 km/u automatisch uitgeschakeld.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door op
¨ te drukken.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naalhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzersignaal
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de controlelamp. Dit gebeurt
niet bij een geringe stuurbeweging
zoals bij het wisselen van rijstrook.
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag.
Bij het loslaten van de hendel springt
deze terug naar de uitgangspositie.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt bewogen, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Richtingaan‐ wijzer uitschakelen door de hendel in
de oorspronkelijk stand terug te zet‐
ten.
Mistlampen voor
Page 104 of 241

102VerlichtingBinnenste schakelaar op stand >
zetten en loslaten.
Mistlampen werken bij draaiende mo‐
tor en ingeschakelde koplampen.
Mistachterlichten
Binnenste schakelaar op stand ø
zetten en loslaten.
Mistachterlichten werken bij draai‐ ende motor en ingeschakelde kop‐
lampen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
De instapverlichting gaat branden
wanneer de auto met de handzender
wordt ontgrendeld of de voorportieren
worden geopend.
Wanneer de portieren worden geslo‐
ten, dooft de interieurverlichting na
enige tijd of direct als het contact
wordt ingeschakeld.
Voorste interieurverlichting
Met de schakelaar in de middelste stand werkt het licht als instapverlich‐ ting.