Page 105 of 307

Instrumenten en bedieningsorganen103KlokDatum en tijd worden op het
Info-Display weergegeven.
Datum- en tijdinstellingen
CD 400plus/CD 400/CD300
CONFIG -toets indrukken. Nu ver‐
schijnt het menu Instellingen.
Selecteer Tijd en datum .
Te selecteren instellingsopties:
■ Tijd instellen: : Wijzigt de op het dis‐
play weergegeven tijd.
■ Datum instellen: : Wijzigt de op het
display weergegeven datum.
■ Tijdopmaak instellen : Wijzigt de
urenindicatie tussen 12 uur en 24
uur .
■ Datumopmaak instellen : Wijzigt de
datumindicatie tussen MM/DD/
JJJJ en DD.MM.JJJJ .
■ Kloksynchr. RDS-signaal : Het
RDS-signaal van de meeste VHF-
zenders stelt automatisch de tijd in.
De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen.
Sommige zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. Het is dan
raadzaam de automatische tijdsyn‐ chronisatie uit te schakelen.
Persoonlijke instellingen 3 132.
Datum- en tijdinstellingen
Navi 950/Navi 650/CD 600
Druk op de toets Config en selecteer
de menuoptie Tijd en datum naar het
betreffende submenu te gaan.
Let op
Als Kloksynchr. RDS-signaal geac‐
tiveerd is, worden tijd en datum au‐
tomatisch door het systeem inge‐
steld.
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Tijd instellen
Selecteer de menuoptie Tijd
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐
nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
Page 106 of 307
104Instrumenten en bedieningsorganen
Druk op de multifunctionele knop om
de invoer te bevestigen. De ge‐
kleurde achtergrond gaat naar de vol‐ gende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Datum instellen
Selecteer de menuoptie Datum
instellen om de tijdsinstellingen aan
te passen. Draai aan de multifunctio‐ nele knop om de eerste instelling aan
te passen.
Druk op de multifunctionele knop om de invoer te bevestigen. De ge‐
kleurde achtergrond gaat naar de vol‐ gende instelling.
Pas alle instellingen aan.
Tijdweergave
Selecteer Tijdnotatie instellen om de
gewenste tijdweergave te kiezen. Ac‐
tiveer 12 uur of 24 uur .
Persoonlijke instellingen 3 132.Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de
voorste console. Klap de afdekking
neer.
Extra 12 volt-aansluitingen bevinden
zich in de achterconsole
en aan de linkerzijde van de bagage‐ ruimte.
Page 107 of 307
Instrumenten en bedieningsorganen105
Het maximaal opgenomen vermogenmag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd. De stekkerdozen worden ook
gedeactiveerd wanneer de accu‐
spanning te laag is.
Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 163.Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐
ste console. Klap de afdekking neer.
Aansteker induwen. Zodra de spiraal
gloeit, wordt de aansteker automa‐
tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐
trekken.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐ baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de be‐
kerhouders worden aangebracht.
Page 108 of 307
106Instrumenten en bedieningsorganenWaarschuwingslam‐
pen, meters en controlelampen
Instrumentengroep
Bij sommige uitvoeringen draaien de naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer hetcontact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Op de onderste regel staat de afge‐
legde afstand in kilometer.
Dagteller
Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Zet deze terug door enkele seconden op de knop SET/CLR te drukken
3 119.
Sommige versies zijn uitgevoerd met
een terugzetknop tussen de Snel‐
heidsmeter en het Driver Information
Center: terugzetten door de knop met
ingeschakeld contact enkele secon‐
den ingedrukt te houden.
Dagteller telt op tot een afstand van
2000 km en begint dan weer bij 0.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden.
Page 109 of 307

Instrumenten en bedieningsorganen107Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstofpeil of de gasdruk in de tank, afhankelijk van de
geselecteerde brandstof.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp i. Meteen tanken
wanneer deze knippert.
Tijdens het rijden op LPG schakelt het
systeem automatisch over op rijden
op benzine als de gastanks leeg zijn
3 107.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Rijden op aardgasDoor knop Y in te drukken kunt u wis‐
selen tussen het gebruik van benzine en aardgas. De LED 1-status toont
de huidige werkingsmodus.1 uit=rijden op aardgas.1 brandt=rijden op benzine.1 knippert=omschakelen is niet
mogelijk, één van de
brandstofsoorten is
leeg.
Zodra de aardgastank leeg is, wordt
tot aan het uitschakelen van de ont‐
steking automatisch op benzine over‐
geschakeld.
Brandstof voor rijden op aardgas
3 214.
Page 110 of 307

108Instrumenten en bedieningsorganen
Rijden op LPG
Door knop LPG in te drukken kunt u
wisselen tussen het gebruik van ben‐
zine en LPG. De LED 1-status toont
de huidige werkingsmodus.
1 uit=rijden op benzine1 brandt=rijden op LPG1 knippert=omschakelen is niet
mogelijk, één van de
brandstofsoorten is
leeg
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op LPG
3 215.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker zone=bedrijfstempera‐
tuur motor nog niet bereiktmiddelste
gebied=normale bedrijfs‐
temperatuurrechter zone=temperatuur te
hoogVoorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Page 111 of 307

Instrumenten en bedieningsorganen109
Het Uplevel-Combi-display geeft de
resterende levensduur van de olie
aan in het Informatie- menu voertuig .
In het Midlevel-display wordt de res‐
terende levensduur van de motorolie
aangegeven door controlelamp I,
waarbij het contact moet aanstaan, terwijl de motor niet draait.
U selecteert het menu en de functie met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Om de resterende levensduur van de motorolie te bekijken:Druk op de toets MENU om
Informatie- menu voertuig te kiezen.
Draai het stelwiel naar de stand
Resterende levensduur olie .
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Druk voor het resetten op de toets
SET/CLR . Daarom moet het contact
aanstaan terwijl de motor niet draait.
Wanneer het systeem heeft berekend dat de gebruiksduur van de motorolie
is verstreken, verschijnt Motorolie
spoedig verversen of een waarschu‐
wingscode op het Driver Information
Center. Laat de motorolie en het olie‐ filter binnen een week of 500 km door een werkplaats vervangen (wat het
eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 119.
Service-informatie 3 275.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de plaats van de contro‐
lelampjes variëren. Bij het inschake‐
len van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:rood=gevaar, belang‐
rijke herinneringGeel=waarschuwing,
aanwijzing, storingGroen=inschakelbevesti‐
ging
Page 112 of 307
110Instrumenten en bedieningsorganen
blauw=inschakelbevesti‐
gingWit=inschakelbevesti‐
ging