20Sleutels, portieren en ruiten
Wordt gebruikt voor:■ Centrale vergrendeling 3 21
■ Vergrendelingssysteem 3 26
■ Elektrisch bediende ruiten 3 29
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van maximaal 5 meter. Dit kan
beperkt worden door invloeden van
buitenaf. Brandende alarmknipper‐
lichten dienen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
■ Bereik overschreden
■ Batterijspanning te laag
■ Herhaald, opeenvolgend gebruik van de handzender buiten het be‐
reik
■ Overbelasting van de centrale ver‐ grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van dehandzender, waardoor de stroom‐
voorziening voor korte tijd wordt on‐ derbroken
■ Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog vermogen
Ontgrendelen 3 21.
Batterij van de
afstandsbediening vervangen Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Klap de sleutel uit en demonteer de
batterijhouder door de schroef met
een geschikte schroevendraaier los te schroeven. Haal de batterijhouder
uit de sleutel en vervang de batterij
(type CR 2032). Breng deze in de
juiste richting aan.
Breng de batterijhouder weer aan in
de schroef en draai de schroef vast.
Instrumenten en bedieningsorganen85
BAG P (frontairbag en sidebag
passagier activeren/deactiveren)
Activeert de frontpassagiersairbags
als er een volwassene op de passa‐
giersstoel voor zit. Deactiveer de air‐
bags wanneer er een kinderveilig‐
heidssysteem op deze stoel staat.9 Gevaar
Kans op dodelijk letsel voor een
kind in een kinderzitje op de pas‐
sagiersstoel met geactiveerde air‐
bag.
Kans op dodelijk letsel voor een
volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde airbag.
Activeer of deactiveer in deze menu‐optie de airbags ( BAG P Aan of BAG
P Uit ) en bevestig uw keuze; er ver‐
schijnt een bevestigingsbericht op het display. Selecteer JA (wijzigingen be‐
vestigen) of Nee (wijzigingen annule‐
ren).
Airbag deactiveren 3 46.
DRL (dagrijlicht)
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht
beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 93.
Opties menu Instellingen -
multifunctionele versie
Het menu Instellingen bevat de vol‐
gende opties:
■ Verlichting
■ Snelheidspiep
■ Gegevens trip B
■ Stel uur in
■ Datum instellen
■ Radio-info
■ Autoclose
■ Maateenheid
■ Taal
■ Waarschuwingsvolume
■ Knopvolume
■ Zoemer veiligheidsgordels
■ Service
■ Passagiersairbag■Dagrijlicht
■ Menu Afsluiten
VERLICHTING (helderheid van
interieurverlichting)
Hiermee stelt u bij 's nachts rijden met dimlicht de helderheid van de interi‐
eurverlichting van de auto in (bijv. in‐
strumentenbord, display klimaatrege‐
ling).
U kunt de helderheid ook wijzigen met
de knoppen R of S zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
SNELHEIDSPIEP (geluidssignaal
maximumsnelheid)
Hiermee activeert of deactiveert u het geluidssignaal voor de maximum‐
snelheid of wijzigt u de maximumsnel‐
heid. Snelheden tussen 30 en
200 km/u kunnen worden opgesla‐
gen.
Na het activeren wordt de bestuurder bij het overschrijden van de maxi‐mumsnelheid gewaarschuwd meteen geluidssignaal.
86Instrumenten en bedieningsorganen
Na het selecteren van deze menu‐
optie activeert of deactiveert u de
functie (op Aan of Uit zetten) en be‐
vestigt u de geselecteerde optie.
Druk op de knop SETq na het acti‐
veren ( Aan) om naar de huidige inge‐
stelde snelheid te gaan. Pas deze
naar keuze aan en bevestig de
nieuwe waarde.
Geluidssignalen 3 88.
GEGEVENS TRIP B
Hiermee activeert of deactiveert u de
tweede tripcomputer (op Aan of Uit
zetten).
Trip B houdt het gemiddelde verbruik, de afgelegde afstand, de gemiddelde
snelheid en de reistijd bij. De meting
kan op ieder gewenst moment op‐
nieuw gestart worden. Boordcompu‐
ter 3 89.
TIJD INSTELLEN (klok en klokmodus instellen)
Na het selecteren van deze menu‐ optie kunt u de tijd instellen of de klok‐ modus op 12 uurs- of 24 uursweer‐
gave instellen.Selecteer Tijd en bevestig. Hiermee
stelt u de uren in (waarde knippert) en bevestigt u de nieuwe waarde. Hier‐
mee stelt u de minuten in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde.
Selecteer Modus en bevestig. Selec‐
teer 12h of 24h en bevestig.
Klok 3 65.
DATUM INSTELLEN
Hiermee stelt u het jaar in (waarde
knippert) en bevestigt u de nieuwe
waarde. Hiermee stelt u de maand in
(waarde knippert) en bevestigt u de
nieuwe waarde. Hiermee stelt u de
dag in (waarde knippert) en bevestigt
u de nieuwe waarde.
RADIO INFO (audio- en radio-
informatie weergeven)
Hiermee activeert u de radio-info (op
Aan zetten) voor het weergeven van
audio- en radio-informatie (bijv. zen‐
derfrequentie, RDS-berichten, track‐
nummer). Deactiveren als dit niet no‐ dig is (op UIT zetten).AUTOCLOSE (automatische
centrale vergrendeling onderweg)
Activeer de autoclose-functie (op
Aan zetten) om de portieren automa‐
tisch te vergrendelen bij een snelheid
van meer dan 20 km/u. Deactiveren
als dit niet nodig is (op UIT zetten).
MAATEENHEID (voor afstand,
brandstofverbruik en temperatuur)
In deze menuoptie kunt u de maat‐
eenheid voor afstand, brandstofver‐
bruik en temperatuur instellen.
Selecteer Afstand en bevestig. Stel
de maateenheid in op km of mi (miles)
en bevestig.
Selecteer Verbruik en bevestig. Wan‐
neer de eenheid voor Afstand op km
is ingesteld, kunt u de eenheid voor
brandstofverbruik op l/100km of km/l
instellen. Wanneer de eenheid voor Afstand op mi (miles) is ingesteld,
verschijnt het brandstofverbruik in
mpg .
Selecteer Temperatuur en bevestig.
Stel de maateenheid in op °C of °F en
bevestig.
148Verzorging van de auto
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 169.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 175.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐ verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanningswaarden.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van
de bandenspanningswaarden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de
bestuurder.
De sensoren van het TPMS controle‐ ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐ den naar een ontvanger in de auto.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Overzicht bandenspanningswaarden
3 175.
Let op
In landen waar het bandenspan‐ ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Verzorging van de auto149
Bandenspanning te laag
Het vaststellen van een te lage ban‐
denspanning wordt aangegeven door
het oplichten van controlelampje w
3 79 en het klinken van een geluids‐
signaal. Bij auto's met een multifunc‐
tioneel Driver Information Center ver‐ schijnt er ook een bijbehorend be‐
richt.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 175.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden in het sys‐
teem bij te werken. Hierbij kan w op‐
lichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en knippert
w gedurende enkele seconden en
brandt dan voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk wiel is niet uitgerust met druksensoren. Bij der‐
gelijke wielen zal het TPMS niet wer‐ ken. Bij de drie andere wielen blijft het
TPMS wel werken.
Reservewiel 3 155, Wiel verwisselen
3 154.Controlelampje w en (afhankelijk van
de versie) een bijbehorend bericht
blijven bij elke contactcyclus actief
totdat de banden op de juiste ban‐
denspanning zijn gezet.
Driver Information Center 3 82.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude
banden te controleren.
Algemene informatie
Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabriek
goedgekeurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 151.
Externe radioapparatuur met een
groot vermogen kan storing veroor‐
zaken bij het TPMS.
176KlantinformatieKlantinformatieKlantinformatie........................... 176
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 176Klantinformatie
Conformiteitsverklaring
Transmissiesystemen Deze auto heeft systemen die radio‐
golven conform Richtlijn 1999/5/EC
verzenden en/of ontvangen. Deze
systemen voldoen aan de essentiële
vereisten en alle andere relevante be‐ palingen van Richtlijn 1999/5/EC.Exemplaren van de originele Confor‐
miteitsverklaringen vindt u op onze
website.Registratie van
voertuigdata en privacy
Event Data Recorders
(EDR)
Gegevensopslagmodules in de
auto Een groot aantal elektronische com‐ponenten van uw auto bevat gege‐
vensopslagmodules die tijdelijk of
permanent technische gegevens
over de staat van de auto, voorvallen
en fouten opslaan. In het algemeen
documenteert deze technische infor‐
matie de staat van onderdelen, mo‐ dules, systemen of de omgeving:
■ Bedrijfsomstandigheden van sys‐ teemcomponenten (bijv. vulni‐
veaus)
■ Statusberichten van de auto en de componenten ervan (bijv. aantal
wielomwentelingen / rotatiesnel‐
heid, afremming, dwarsacceleratie)
■ Disfunctioneren en defecten in be‐ langrijke systeemcomponenten
Klantinformatie177
■ Reacties van de auto in bepaalderijsituaties (bijv. afgaan van airbag,
activering van stabiliteitsregeling)
■ Omgevingsomstandigheden (bijv. temperatuur)
Dit gegeven is uitsluitend technisch
en helpt bij het identificeren en corri‐
geren van fouten en het optimaliseren
van boordfuncties.
Bewegingsprofielen die op afgelegde routes duiden, kunnen niet met dit ge‐
geven worden aangemaakt.
Als diensten worden gebruikt ( bijv. re‐
paraties, serviceprocessen, garantie‐
gevallen, kwaliteitsborging) kunnen
medewerkers van het servicenetwerk (met inbegrip van de fabrikant) deze
technische informatie lezen in de ge‐
beurtenis- en foutgegevensopslag‐
modules waarbij speciale diagnosti‐
sche apparaten worden gebruikt.
Raadpleeg desgewenst deze werk‐
plaatsen voor meer informatie. Na het corrigeren van een fout wordt het ge‐
geven gewist uit de foutopslagmodule of wordt het constant overschreven.Bij het gebruik van deze auto kunnen
er zich situaties voordoen waarin
technische gegevens in verband met
andere informatie (o.a. ongevalmel‐
ding, schade aan de auto, getuigen‐
verklaringen) met een persoon kun‐
nen worden geassocieerd - mogelijk
met behulp van een expert.
Extra functies die contractueel zijn
overeengekomen met de klant (bijv.
locatie van auto in noodgevallen) ma‐ ken de overdracht van bepaalde au‐
togegevens uit de auto mogelijk.Radiofrequentie-
identificatie (RFID) RFID-technologie wordt in sommige
voertuigen gebruikt voor functies zoals de controle van de banden‐
spanning en beveiliging van het ont‐
stekingssysteem. Het wordt ook sa‐
men gebruikt met apparaten zoals
handzenders voor het vergrendelen/
ontgrendelen van de deuren en star‐
ten en zenders in de auto voor het
openen van garagedeuren. RFID-
technologie in Opel-voertuigen ge‐
bruikt geen persoonlijke informatie,
houdt ze niet bij of koppelt deze niet
aan andere Opel-systemen die per‐
soonlijke informatie bevatten.
181
Opbergvakken.............................. 54
Opbergvakken instrumentenpaneel ..................54
Opbergvak onder passagiersstoel 56
Opklapbare achterbank ................56
Opschakelen................................. 78
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panne ......................................... 159
Parkeerhulp ............................... 120
Parkeren .............................. 18, 109
Partikelfilter ................................. 110
Pollenfilter .................................. 103
Portieren ................................. 23, 25
Portier open ................................. 82
Portiersloten ................................. 21
Prestaties ................................... 171
Profieldiepte ............................... 150
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 177
Radio-info ..................................... 82
Regelbare instrumentenverlichting .............95
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 176
Remassistentie .......................... 117
Rem- en koppelingsvloeistof ......165Remmen ............................ 116, 134
Remsysteem ................................ 77
Remvloeistof .............................. 134
Reservewiel ............................... 155
Richtingaanwijzer ........................75
Richtingaanwijzers ....................... 94
Richtingaanwijzer vooraan .........137
Roetfilter ............................... 79, 110
Ruiten ........................................... 29
Ruiten van de buitenzijde bedienen ................................... 29
Rijgedrag en aanhangertips ......127
Rijklaar gewicht ............................ 62
Rijregelsystemen ................117, 118
Rijverlichting .......................... 12, 82
S Schuifdeur ................................... 23
Service ............................... 103, 164
Service-display ......................72, 82
Service-informatie ...................... 164
Signalen........................................ 88
Sjorogen ................................ 60, 62
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten ............................. 19
Slijtage van remblokken ...............77
Sneeuwkettingen .......................151
Snelheidsmeter ............................ 69
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................133Standaarddisplay ..........................82
Startbeveiliging ......................26, 81
Starten en bedienen ...................105
Starthulp gebruiken ...................158
Stoelpositie .................................. 33
Stoelverstelling ........................7, 34
Stop/Start-systeem .....................107
Stop-startsysteem......................... 81
Storing ....................................... 115
Storingsindicatielamp ..................77
Sturen ......................................... 104
Stuurbedieningsknoppen .............63
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......133
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 63
Symbolen ....................................... 4
T
Taal............................................... 82
Tanken ....................................... 124
Te laag brandstofpeil ...................81
Temperatuur ................................. 82
Toerenteller ................................. 70
Top-Tether-bevestigingsogen ......53
Traction Control .........................117
Transmissie .................................. 77
Trekken............................... 127, 159
Tripcomputer .......................... 82, 89
Typeplaatje ................................ 167