Klimaatregeling101
2. Stel de temperatuur in op de ge‐wenste waarde. Een begininstel‐
ling van 23 °C wordt aanbevolen.
Temperatuurregeling
Druk op R of S om de temperatuur
hoger of lager te zetten.
Automatisch ontwasemen Het systeem controleert op een hoge
vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐schakelen op toevoer van buitenlucht
en de airco of de verwarming inscha‐ kelen. Het ventilatortoerental kan
worden verhoogd om beslaan te
voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug
naar de eerdere stand.
Persoonlijke instellingen 3 86.
Handbediening
Aanjagerregeling
Druk op de ventilatortoetsen x op het
instrumentenpaneel of op de ventila‐
tortoets op het aanraakscherm om de ventilator langzamer of sneller te la‐
ten werken.
De ingestelde ventilatorsnelheid ver‐
schijnt. Druk op AUTO om terug naar
automatische bediening te gaan.
Druk meerdere keren op de ventilato‐
ruitschakeltoets om de ventilator of
de klimaatregeling uit te schakelen.
Bij het handmatig uitschakelen van
de ventilator in de modus ECO a of
MAX a schakelt het display auto‐
matisch over op de modus MIN a .
Bij het weer inschakelen van de ven‐ tilator door het handmatig sneller la‐ ten draaien van de ventilator of de
toets AUTO schakelt de klimaatmo‐
dus terug op de modus ECO a of
MAX a .
114Rijden en bediening
SPORT-modus
In de Sport-modus accelereert de
auto sneller dan in de Normaal-mo‐
dus, maar rijdt deze wellicht minder
efficiënt. Gebruik zoveel mogelijk
Normaal .
Controlelamp Sport 3 78.
Bergmodus
Selecteer de Berg-modus aan het be‐
gin van een rit over steile hellingen of op zeer heuvel- of bergachtig terrein.
In deze modus houdt de hoogspan‐
ningsaccu elektrische reservelading
achter voor betere prestaties op hel‐
lingen. In de Berg-modus accelereert
de auto minder snel. De Berg-modus
beïnvloedt de normale remkracht van de auto in steile afdalingen niet.
Als u heuvelachtig terrein verwacht,
raden wij u aan om de Berg-modus
ten minste 20 minuten vóór het rijden
op steile hellingen in te schakelen. Zo kan de auto voldoende accuoplaadre‐
serve opbouwen.Bij het niet selecteren van de Berg-
modus onder deze omstandigheden
kan het aandrijfvermogen afnemen
en kan het motortoerental hoger wor‐
den.
Controlelamp Berg 3 78.
Hold-modus De Stilhouden -modus is alleen be‐
schikbaar als de auto in de elektri‐
sche modus staat. In deze modus
wordt de resterende acculading voor
de bestuurder in een reserve gezet voor gebruik naar wens. In deze mo‐
dus rijdt de auto in de verlengingsmo‐
dus actieradius en blijft de accuoplaa‐
dreserve even groot.
In de hold-modus accelereert of remt
de auto normaal.
Controlelamp Stilhouden 3 78.
Onderhoudsmodi
Onderhoudsmodus motor
In de onderhoudsmodus motor werkt
de motor na ong. zes weken zonder
of met uiterst weinig motoractiviteit
om deze in een goede staat te hou‐den. In de onderhoudsmodus motor
moet de motor gedwongen draaien,
zelfs als er voldoende elektrische ca‐
paciteit is. Als de onderhoudsmodus
motor nodig is, verschijnt het scherm
met de betreffende vraag bij het star‐ ten van de auto op het Colour-Info-
Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐
modus van de motor. De motor draait gedurende een bepaalde tijd onon‐
derbroken. Tijdens de onderhouds‐
modus motor verschijnt er een DIC-
bericht ter aanduiding dat het percen‐
tage onderhoudsmodus motor vol‐
tooid is.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor bij de volgende start van de
Rijden en bediening115
auto. De vraag om de onderhouds‐
modus van de motor kan maar één
dag worden uitgesteld.
Als de vraag om de onderhoudsmo‐
dus motor één dag is uitgesteld, start
de motor bij de volgende start auto‐
matisch. Er verschijnt een meldings‐
scherm onderhoudsmodus motor op
het Colour-Info-Display.
Als de auto tijdens de onderhouds‐
modus motor wordt uitgeschakeld,
start deze bij de volgende rit van de auto. Er verschijnt een bericht teraanduiding dat de onderhoudsmodus
motor actief is.
Als er om de onderhoudsmodus mo‐ tor wordt gevraagd en het brandstof‐
peil laag is, kan de tank in de onder‐
houdsmodus motor leeg raken. Hier‐
door neemt het vermogen af of valt
het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te hou‐
den.
Driver Information Centre (DIC) 3 81.
Brandstofonderhoudsmodus De brandstofonderhoudsmodus
houdt de gemiddelde leeftijd van de
brandstof bij. Oude brandstof kan mo‐
torproblemen veroorzaken. Als de ge‐
middelde leeftijd van de brandstof
door schaars gebruik van de motor ong. meer dan één jaar wordt, start de
motor in de brandstofonderhoudsmo‐
dus om de oude brandstof te gebrui‐
ken. De motor draait tot op het punt
dat u zodanig bijtankt dat de gemid‐
delde leeftijd van de brandstof binnen aanvaardbare grenzen komt. Naar‐
mate er in de brandstofonderhouds‐
modus meer oude brandstof wordt
verbruikt en u meer bijtankt, wordt de
periode tot de volgende brandstofon‐
derhoudsmodus langer. Tijdens de
brandstofonderhoudsmodus kan de
motor aan- en afslaan.
Als de onderhoudsmodus brandstof
nodig is, verschijnt er bij het starten
van de auto een scherm met de vraag
op het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de brandstofon‐
derhoudsmodus. De brandstofonder‐
houdsmodus wordt bij elke keer star‐
ten automatisch geactiveerd totdat u
bijtankt.
Bij de optie Nee verschijnt het scherm
met de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus bij de volgende start
116Rijden en bediening
van de auto. De vraag om de brand‐stofonderhoudsmodus kan maar ééndag worden uitgesteld.
Als de vraag om de brandstofonder‐
houdsmodus één dag is uitgesteld,
start deze bij de volgende start van de
auto en verschijnt het meldingscherm brandstofonderhoudsmodus op het
Colour-Info-Display.
Als er om de brandstofonderhouds‐
modus wordt gevraagd en het brand‐
stofpeil laag is, kan de tank in de brandstofonderhoudsmodus leeg ra‐
ken. Hierdoor neemt het vermogen af
of valt het weg. Houd de brandstof in
de auto op peil om deze operationeel te houden.Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Elektrische aandrijving
BedieningDe auto gebruikt een elektrische aan‐
drijving. De schakelhendel zit op de
console tussen de stoelen.
P (parkeerstand): deze stand ver‐
grendelt de voorwielen. Dit is de aan‐
bevolen stand voor het starten van
het aandrijvingssysteem omdat de
auto niet gemakkelijk kan bewegen.
Rijden en bediening127
Detectie van een voorliggerEr volgen geen waarschuwingen, ten‐
zij de frontaanrijdingswaarschuwing
een voorligger detecteert.
Bij het detecteren van een voertuig
licht het voorliggerlampje A groen
op.
In bochten, op snelwegafritten, in
heuvelachtig terrein of bij slecht zicht
worden voertuigen wellicht niet gede‐ tecteerd. De frontaanrijdingswaar‐
schuwing detecteert geen andere
voorligger totdat deze midden op de
rijstrook bevindt.9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
geeft geen waarschuwing, tenzij
deze een auto detecteert. De fron‐ taanrijdingswaarschuwing detec‐
teert wellicht geen voorligger als
de sensor door vuil, sneeuw of ijs
geblokkeerd is of als de voorruit
beschadigd is. Ook detecteert
deze wellicht geen voorligger op
slingerende of heuvelachtige we‐
gen, bij weinig zicht of als de kop‐
lampen of de voorruit niet schoon
of niet in goede staat zijn. Houd de voorruit, koplampen en sensoren
schoon en in goede staat.
Aanrijdingswaarschuwing
Bij het te snel anderen van een voor‐
ligger licht het rode display van de
frontaanrijdingswaarschuwing op en
klinken er voorin een aantal piepto‐
nen. In dat geval kan het remsysteem zich voorbereiden op sneller remmen door de bestuurder, waardoor de auto
korte tijd iets kan vertragen. Blijf het
rempedaal zo nodig intrappen. Bij de
aanrijdingswaarschuwing kan de
cruise control worden uitgeschakeld.
Bumperkleefwaarschuwing
Het voorliggerlampje A wordt geel
als u bumperkleeft.
De gevoeligheid van het
systeem instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op ver, gemiddeld, dichtbij of uit wor‐
den ingesteld.
Druk op COLLISION ALERT
F om de
huidige instelling op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) te bekijken. Druk opnieuw in om de gevoeligheid van
het systeem te wijzigen.
De gekozen instelling blijft actief tot‐ dat deze wordt gewijzigd en werkt
voor zowel de tijd van de aanrijdings‐
waarschuwing als de bumperkleef‐ waarschuwing. De timing van beide
Rijden en bediening131Achteruitkijkcamera9Waarschuwing
De achteruitkijkcamera toont geen
voetgangers, fietsers, kruisend
verkeer, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera,
onder de bumper of onder de auto.
Gebruik niet alleen het scherm
van de achteruitkijkcamera om
achteruit te rijden.
Bij onvoorzichtig achteruit rijden
kunt u letsel, dodelijke ongevallen
of schade aan de auto veroorza‐
ken. Controleer vóór het achteruit‐
rijden altijd fysiek aan de voor- en
achterkant van de auto.
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
de bestuurder bij het achteruitrijden
helpen door een beeld van de zone
achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R wordt het
beeld van de zone achter de auto weergegeven en verschijnt
Controleer omgeving voor veiligheid .
Het vorige scherm verschijnt gedu‐
rende ong. 10 seconden na het uit‐
schakelen van R.
Ga als volgt te werk om het vorige
scherm sneller te bekijken:
■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem.
■ Schakel P in.
■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Symbolen en richtlijnen
De auto kan bij gebruik van de ach‐
teruitkijkcamera een functie hebben
met symbolen voor de bestuurder op het Infotainmentscherm. Deactiveer
de parkeerhulp niet om de waarschu‐
wingssymbolen te gebruiken. Er kan
een foutmelding verschijnen als de
parkeerhulp gedeactiveerd is en de
symbolen ingeschakeld zijn.
Bij het detecteren van een object door de parkeerhulp verschijnen de sym‐
bolen en kunnen deze uiteindelijk een
op het Infotainmentscherm getoond
object bedekken.Het achteruitkijkcamerasysteem is
wellicht ook uitgevoerd met een dek‐
laag met richtlijnen waarmee de be‐
stuurder de auto bij het achteruit in‐
parkeren beter kan richten.
Schakel de symbolen of richtlijnen als volgt in of uit:
1. Schakel P in.
2. Druk op de toets CONFIG op het
instrumentenpaneel.
3. Selecteer Displayinstellingen en
vervolgens Optie achterruitrijca‐
merasysteem .
4. Selecteer Symbolen of
Richtlijnen . De functie is aan wan‐
neer er een vinkje naast staat.
Rijden en bediening135
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
rief en de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Vertrektijd invoeren
Druk op het scherm Status ver‐
traagde oplaadmodus op Bewerken
om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen.
2. Druk op + of − om de uren en mi‐
nuten te wijzigen.
3. Druk op Terug om wijzigingen op
te slaan en terug naar het vorige
menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Het oplaadniveau kan op het Colour-
Info-Display worden geselecteerd.
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Rijden en bediening141
Opladen starten1. Zorg dat de auto geparkeerd en uitgeschakeld is.
2. Open de klep van de oplaadaan‐ sluiting door op de achterste randte drukken en deze los te laten.
3. Open de achterklep, til de vloer‐ bedekking op en haak deze met
de lus aan het zijpaneel vast.
Haal de oplaadkabel eruit.
Trek aan de hendel van de op‐
laadkabel om deze uit de clip van
de hendel te halen. Til de oplaad‐
kabel omhoog en trek deze ach‐
terwaarts uit de auto. De auto‐
stekker is opgeborgen zoals ge‐
toond.
4. Sluit de oplaadkabel aan op het stopcontact. Controleer of de lam‐pen voor de status van de oplaad‐
kabel beide groen zijn.
Selecteer zoals bovenstaand be‐
schreven het juiste oplaadniveau
met het scherm Selecteer
voorkeur voor laadniveau op het
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
Als de capaciteit van het elektri‐
sche circuit of het stopcontact on‐
bekend is, gebruik dan alleen het
laagste oplaadniveau totdat de ca‐
paciteit van het circuit door een
deskundige monteur is vastge‐
steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐
cuit of het stopcontact te boven