Inschakeling
De schemersensor wordt ingeschakeld wanneer de
ring A fig. 34 naar
wordt gedraaid. Op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, het stadslicht en het dimlicht
automatisch branden.
Wanneer de lichten door de sensor worden
ingeschakeld, kunnen ook de mistlampen (voor
bepaalde versies/markten) en de mistachterlichten
ingeschakeld worden. Wanneer de lichten
automatisch uitgeschakeld worden, worden ook de
mistlampen en de mistachterlichten (indien
ingeschakeld) uitgeschakeld. De volgende keer dat
de lichten automatisch ingeschakeld worden,
moeten de mistlampen handmatig ingeschakeld
worden (indien nodig).
Bij actieve sensor kunnen grootlichtsignalen
worden gegeven, maar het grootlicht zelf kan niet
ingeschakeld worden. Draai, om dit licht in te
schakelen, de ring A naar
en activeer het vaste
dimlicht.
Wanneer de lichten automatisch ingeschakeld zijn
en vervolgens door de sensor uitgeschakeld
worden, gaat eerst het dimlicht en na enkele
seconden het stadslicht uit.
Als de geactiveerde sensor slecht werkt, worden
het stadslicht en het dimlicht ongeacht de sterkte
van het omgevingslicht ingeschakeld en wordt
de storing van de sensor op het display
weergegeven. Het is ook mogelijk om de sensor uit
te schakelen en deze lichten indien nodig
handmatig in te schakelen.BELANGRIJK De sensor kan de aanwezigheid van
mist niet detecteren. Deze lichten moeten dus in
die omstandigheden handmatig worden
ingeschakeld.
GROOTLICHT
Om het grootlicht in te schakelen, moet de ring op
staan, en de hendel naar het stuurwiel
getrokken worden. Het controlelampje
op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Wanneer de hendel weer naar het stuurwiel wordt
getrokken, wordt het grootlicht uitgeschakeld,
het dimlicht gaat branden en het controlelampje
dooft.
Het is niet mogelijk het grootlicht vast in te
schakelen wanneer de automatische inschakeling
van de verlichting actief is.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek voor het grootlichtsignaal de hendel naar het
stuurwiel (instabiele stand). Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Breng de hendel in de (stabiele) stand:
omhoog:inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag:inschakeling linker richtingaanwijzer.
Het controlelampje
ofgaat op het
instrumentenpaneel knipperen.
54
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
De richtingaanwijzers worden automatisch
uitgeschakeld als het stuurwiel weer wordt
rechtgezet.
"Lane change"-functie
Trek, als u het verwisselen van rijbaan wilt
aangeven, de linkerhendel korter dan een halve
seconde naar de instabiele stand.
De richtingaanwijzer aan de gekozen zijde gaat 5
keer knipperen en dooft vervolgens automatisch.
"FOLLOW ME HOME" SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte vóór de auto een
bepaalde periode worden verlicht.
Inschakeling: trek, met de contactsleutel in de
stand STOP of verwijderd, de hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor naar het
stuurwiel.Elke keer als de hendel wordt bediend, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden, tot een
maximum van 210 seconden; hierna wordt de
verlichting automatisch uitgeschakeld.
Bovendien, elke keer als de hendel wordt bediend
gaat het controlelampje
op het
instrumentenpaneel branden. Op het display
verschijnt een bericht en de voor de functie
ingestelde tijdsduur.
Het
controlelampje gaat branden wanneer de
hendel voor het eerst wordt bediend en blijft
branden totdat de functie auomatisch wordt
uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt
bediend, wordt uitsluitend de inschakeltijd van de
verlichting verlengd.
Uitschakeling: houd de hendel langer dan twee
seconden naar het stuurwiel getrokken.
55
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Uitschakelen
Plaats de ring weg uit de stand
of draai de
contactsleutel in de stand STOP.
Wordt de contactsleutel in de stand STOP
gedraaid en blijft de ring A in de stand
staan,
dan wordt er geen wiscyclus uitgevoerd bij de
volgende start (contactsleutel in de stand MAR),
ook al regent het.
Dit voorkomt ongewenste activering van de
regensensor wanneer de motor wordt gestart (bijv.
terwijl de voorruit met de hand wordt gewassen
of als de ruitenwissers met ijs aan de voorruit
vastzitten).
Draai, om de automatische werking van de
regensensor te herstellen, de ring A van de stand
in de standen weer terug in de stand.
Wanneer de regensensor weer geactiveerd wordt
met een van de hierboven beschreven
handelingen, wordt deze activering gemeld door
één wisslag van de ruitenwissers, ongeacht de
toestand van de voorruit.
Als een storing in de regensensor optreedt terwijl
deze actief is, werkt de ruitenwisser met een
snelheid die overeenkomt met de
gevoeligheidsinstelling van de regensensor,
ongeacht of er wel of geen regen op de ruit
aanwezig is (bij sommige versies wordt de storing
van de sensor op de display aangegeven).De sensor blijft werken en de ruitenwisser kan op
continuwerking worden ingesteld (1
eof 2e
snelheid). De storingsmelding houdt aan zolang de
sensor actief is.
De regensensor is in staat om de volgende
condities te herkennen waaraan hij zich
automatisch aanpast:
❒aanwezigheid van vuil op het gecontroleerde
oppervlak (zout, vuil, enz.);
❒aanwezigheid van waterstrepen door versleten
ruitenwisserbladen;
❒verschil tussen dag en nacht.
Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een
wastunnel.
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit
zit.
BELANGRIJK
Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet
worden schoongemaakt.
58
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
CRUISE-CONTROL
(voor bepaalde versies/markten)
Dit is een elektronisch geregeld hulpsysteem
waarmee de gewenste rijsnelheid gehandhaafd kan
worden, zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen.
Het systeem kan gebruikt worden bij een snelheid
van meer dan 30 km/h op lange, droge en rechte
wegen met weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Het gebruik van de cruise-control wordt dus niet
aanbevolen op buitenwegen met druk verkeer.
Gebruik het systeem niet in de stad.
HET SYSTEEM INSCHAKELEN
Zet de draaischakelaar A fig. 37 in de stand ON.
Inschakeling wordt aangeduid door een brandend
controlelampje
en, bij sommige versies, door
een melding op de display.
De snelheidsregelaar kan niet in de 1
eof de
achteruitversnelling ingeschakeld worden; het
systeem kan het beste geactiveerd worden in de 4
e
versnelling of hoger.
Op afdalingen kan de snelheid bij ingeschakelde
cruise-control iets hoger liggen dan de opgeslagen
snelheid.Snelheid opslaan
Ga als volgt te werk:
❒zet de draaischakelaar fig. 37 in de stand ON
and en trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken;
❒beweeg de hendel ten minste één seconde
omhoog (+) en laat deze vervolgens los: de
snelheid wordt opgeslagen en het gaspedaal kan
losgelaten worden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de
snelheid gewoon verhoogd worden door het
gaspedaal in te trappen: als het gaspedaal
vervolgens wordt losgelaten, keert de auto terug
naar de eerder opgeslagen snelheid.
fig. 37L0F0202
60
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
ECO-FUNCTIE
(voor bepaalde versies/markten)
Druk minstens 5 seconden op de ECO-toets fig. 47
om de functie te activeren.
Bij geactiveerde ECO-functie, is de auto ingesteld
voor het rijden in de stad, wat gekenmerkt wordt
door een lichter draaiend stuur (Dualdrive-
systeem ingeschakeld) en een lager
brandstofverbruik.
Wanneer deze functie actief is, verschijnt bij
sommige versies het opschrift ECO op het display.
Deze functie blijft in het geheugen opgeslagen:
wanneer de auto opnieuw wordt gestart, behoudt
het systeem de instelling die het vóór het afzetten
van de motor had. Druk opnieuw op de ECO-toets
om de functie uit te schakelen en de normale
rij-instelling te herstellen.AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Deze grijpt bij een botsing in en veroorzaakt het
volgende:
❒onderbreking van de brandstoftoevoer met
afzetten van de motor als gevolg
❒automatische ontgrendeling van de portieren
❒automatische inschakeling van de
interieurverlichting
❒inschakeling van de alarmknipperlichten.
Wanneer het systeem wordt ingeschakeld,
verschijnt er bij sommige versies een melding op
de display.
BELANGRIJK Controleer de auto zorgvuldig op
brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte,
onder de auto of in de buurt van de tank. Draai
na een botsing de contactsleutel naar STOP om te
voorkomen dat de accu leegloopt.
fig. 47L0F0039
68
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
KOPLAMPEN
LICHTBUNDEL AFSTELLEN
Een goede afstelling van de koplampen is
belangrijk voor het comfort en de veiligheid van
de bestuurder en alle overige weggebruikers.
Dit wordt bovendien geregeld door specifieke
voorschriften van de wegenverkeerswetgeving.
De koplampen moeten juist gericht zijn om de
beste zichtcondities aan alle bestuurders te
garanderen, terwijl met ingeschakelde koplampen
wordt gereden.
Neem contact op met het Lancia Servicenetwerk
voor controle en eventuele afstelling.
Controleer de afstelling van de koplampen telkens
als het gewicht of de verdeling van de lading
verandert.
BELANGRIJK Als de (Xenon) koplampen met
gasontlading (voor bepaalde versies/markten) zijn
ingeschakeld, is het normaal dat de parabolen en
de lichtbundel circa 2 seconden verticaal bewegen
totdat de correcte hoogte van de koplampen is
gestabiliseerd.
HOOGTEREGELING KOPLAMPEN
De hoogteregeling werkt met de contactsleutel in
de stand MAR en ingeschakelde dimlichten.Koplampverstelling
Druk op deofknop om in te stellen
fig. 69. De ingestelde stand wordt op het display
weergegeven.
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen
Stand1-4personen
Stand2-4personen + bagage in de bagageruimte
Stand 3 - bestuurder + maximum toegestane
lading uitsluitend in de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de
koplampen elke keer als het gewicht van de te
vervoeren lading verandert.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met
(Xenon) koplampen met gasontlading, wordt de
hoogte elektronisch geregeld, en derhalve zijn
de
enknoppen niet aanwezig.
fig. 69L0F0224
88
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
BELANGRIJK Het Hill Holdersysteem is geen
parkeerrem; laat het voertuig dus nooit achter
zonder de handrem te hebben aangetrokken, de
motor te hebben uitgeschakeld en de 1
ste
versnelling te hebben ingeschakeld, zodat het
voertuig in veilige omstandigheden is geparkeerd
(lees ook de paragraaf "Parkeren" in het
hoofdstuk "Starten en rijden").
ASR SYSTEEM (AntiSlip Regulation)
Dit systeem is een onderdeel van het ESC-systeem.
Het grijpt automatisch in als één of beide
tractiewielen op natte wegen slippen, grip
verliezen (aquaplaning) en bij het optrekken op
glad, besneeuwd of met ijzel bedekt wegdek, enz.
Naargelang de oorzaak van het doorslippen
kunnen twee verschillende regelsystemen worden
geactiveerd:
❒als beide tractiewielen doorslippen, reduceert
het ASR-systeem het motorvermogen;
❒als slechts één tractiewiel doorslipt, blokkeert
het ASR-systeem automatisch het dooslippende
wiel.
Inschakeling/uitschakeling van het ASR
system
Het ASR wordt automatisch ingeschakeld bij het
starten van de motor.
Tijdens het rijden kan het ASR uitgeschakeld en
nadien weer ingeschakeld worden door op de knop
ASR OFF te drukkenfig. 70.Wanneer het systeem wordt ingeschakeld,
verschijnt er bij sommige versies een bericht op
het display.
Wanneer het systeem uitgeschakeld is, gaat de led
op de knop ASR OFF branden en verschijnt er
bij sommige versies een bericht op het display.
Wanneer het ASR tijdens het rijden wordt
uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in
bij de volgende start van de motor.
Wanneer met sneeuwkettingen wordt gereden, kan
het handig zijn om het ASR uit te schakelen:
onder deze omstandigheden levert het doorslippen
van de tractiewielen bij het wegrijden immers
meer trekkracht op.
fig. 70L0F0040
92
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
START&STOP SYSTEEM
INLEIDING
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor
af wanneer de auto stilstaat en start de motor
zodra de bestuurder terug wil rijden. Dit verhoogt
de efficiency van de auto dankzij een reductie
van het brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de geluidsoverlast.
WERKING
Uitschakelmodus van de motor
Bij stilstaande auto, wordt de motor afgezet als de
versnellingspook in de vrijstand staat en het
koppelingspedaal niet is ingetrapt.
OpmerkingDe motor kan alleen automatisch
uitgezet worden nadat bij een snelheid is gereden
van meer dan circa 10 km/h om het herhaaldelijk
afzetten van de motor te voorkomen wanneer
erg traag wordt gereden.
Het symbool
verschijnt op de display als de
motor wordt afgezet.
De motor opnieuw starten
Trap het koppelingspedaal in om de motor
opnieuw te starten.HET SYSTEEM HANDMATIG
INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN
Druk op knop
fig. 71 op het bedieningspaneel
van het dashboard om het systeem handmatig
in of uit te schakelen.
Inschakeling Start&Stop systeem
Wanneer het Start&Stop systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt een melding op de
display. In deze omstandigheid is de led op de
knop
gedoofd.
Uitschakeling Start&Stop systeem
Versies met multifunctioneel display: wanneer het
Start&Stop systeem wordt uitgeschakeld,
verschijnt een melding op de display.
fig. 71L0F0044
94
WEGWIJS IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN
ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER